ECLI:NL:RVS:2013:BZ5220

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201200637/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en motivering staatssecretaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, die op 30 december 2011 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend, welke door de minister van Justitie was afgewezen. De vreemdeling betoogde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ten onrechte had gesteld dat artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geen vrijstelling van het mvv-vereiste rechtvaardigde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 maart 2013 uitspraak gedaan. De staatssecretaris was niet ter zitting verschenen, wat leidde tot twijfels over de motivering van het besluit. De Afdeling oordeelde dat het besluit van 16 augustus 2010 wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking kwam. De grieven van de vreemdeling werden gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201200637/1/V4.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 30 december 2011 in zaak nr. 10/31863 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2013, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. C.D. den Hartogh, advocaat te Zutphen, is verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu de vreemdeling ten tijde van het aangaan van de relatie met zijn partner over een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) beschikte en het categoriale beschermingsbeleid in beginsel tijdelijk van aard is, de vreemdeling het gezinsleven met zijn partner is aangegaan op een moment dat zijn verblijfsrechtelijke status precair was, zodat voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zich "most exceptional circumstances" moeten voordoen als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM). De vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan een verblijfsvergunning verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 dezelfde rechten en plichten verbonden zijn als aan een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden van dit artikellid en dat, anders dan waarvan de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is uitgegaan, de grond waarop een verblijfsvergunning is verleend geen rol speelt. Voorts voert de vreemdeling aan dat het EHRM in zijn jurisprudentie met de term "precarious" alleen doelt op situaties waarin een vreemdeling niet beschikt over een verblijfsrecht ontleend aan een verblijfsvergunning.
In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het algemeen belang heeft kunnen laten prevaleren boven dat van de vreemdeling en dat het beroep van de vreemdeling op het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, nr. 55597/09, Nunez tegen Noorwegen (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak Nunez) niet tot een ander oordeel leidt. De vreemdeling betoogt dat, nu hij ten tijde van het aangaan van het gezinsleven met zijn partner over een verblijfsvergunning beschikte, een objectieve belemmering aanwezig is om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en in aanmerking genomen het belang van zijn aanwezigheid binnen het gezin wegens de gezondheidssituatie van zijn partner en kinderen, de belangenafweging mede in het licht van voormeld arrest in zijn voordeel had moeten uitvallen.
2.1. Uit de op zaak betrekking hebbende stukken blijkt het volgende.
De vreemdeling is op 28 februari 2002 Nederland binnengekomen. Bij besluit van 18 juli 2002 is hem krachtens het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid voor Sierra Leone een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 21 maart 2002 tot 21 maart 2005. Op 10 januari 2005 heeft de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd aangevraagd. Nadat de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die aanvraag succesvol had geprocedeerd, is de aanvraag bij besluit van 22 februari 2007 afgewezen. Bij dat besluit is tevens bepaald dat ten tijde van het besluit van 18 juli 2002 de vreemdeling niet op een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 voor verlening van een verblijfsvergunning in aanmerking kwam. Het besluit van 22 februari 2007 is nadien in rechte onaantastbaar geworden.
Eind 2004, begin 2005 is de vreemdeling een relatie aangegaan met [ partner]. De partner is bij besluit van 20 april 2005 met ingang van 1 maart 2004 krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 1 maart 2007. Deze vergunning is nadien omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Uit deze relatie is op 9 februari 2007 een kind geboren. Het kind beschikt over een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "gezinshereniging bij ouder [partner]". Zowel de partner als het kind lijdt aan sikkelcelanemie, waarvoor, naar niet is betwist, in Sierra Leone niet de noodzakelijk medische behandeling beschikbaar is. Op 1 oktober 2010 is uit de relatie met de partner een tweede kind geboren dat ook aan sikkelcelanemie lijdt. Blijkens de nadere stukken beschikt ook dit kind inmiddels over een verblijfstitel.
De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de weigering van de staatssecretaris de vreemdeling ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 vrij te stellen van het vereiste om over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken (hierna: het mvv-vereiste), een inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de vreemdeling betekent en voorts dat een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
2.2. Het in hoger beroep aangevoerde heeft in het licht van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden bij de Afdeling twijfel doen rijzen over de vraag of het aan het besluit van 16 augustus 2010 ten grondslag gelegde standpunt van de staatssecretaris, dat artikel 8 van het EVRM niet noopt tot vrijstelling van het mvv-vereiste, in welk standpunt de rechtbank de staatssecretaris is gevolgd, deugdelijk is gemotiveerd. Gelet hierop zijn partijen uitgenodigd voor een behandeling van het hoger beroep ter zitting. In de uitnodiging voor de zitting heeft de Afdeling de staatssecretaris vragen gesteld naar aanleiding van zijn in de belangenafweging betrokken standpunt dat de vreemdeling de relatie met zijn partner is aangegaan gedurende precair verblijf. Voorts heeft de Afdeling de staatssecretaris gevraagd hoe het besluit van 16 augustus 2010, gelet op de relevante feiten en bijzonderheden van dit geval, zich verhoudt tot de beslissing van het EHRM in het arrest in de zaak Nunez. Daarbij heeft de Afdeling de staatssecretaris verzocht ter zitting op deze vragen in te gaan. De staatssecretaris is evenwel zonder bericht niet ter zitting verschenen, waardoor de bij de Afdeling gerezen twijfel niet is weggenomen. Onder deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat het besluit van 16 augustus 2010 wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2. is overwogen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 augustus 2010 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 30 december 2011 in zaak nr. 10/31863;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond.
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 16 augustus 2010, kenmerk 0203-21-8035;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
363.