201202039/1/V3.
Datum uitspraak: 18 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2012 in zaak nr. 11/27571 in het geding tussen:
Bij besluit van 18 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om op voet van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2011, in zaak nr. 201005001/1/V3) heeft overwogen dat de staatssecretaris in zijn besluit tot afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 inzicht dient te bieden in het antwoord op de vraag of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke behandeling kan verkrijgen, nu dit besluit met zich brengt dat geen uitzettingsbeletsel bestaat en de medische situatie van de vreemdeling zodanig is dat het uitblijven van medische behandeling volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 11 juli 2011 op korte termijn tot een medische noodsituatie zal leiden. De staatssecretaris voert, samengevat weergeven, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bevoegdheid tot uitzetting niet is ontstaan als gevolg van de afwijzende beschikking op het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, maar dat de vreemdeling reeds voorafgaand aan het indienen van dit verzoek de rechtsplicht had om Nederland te verlaten en dat deze rechtsplicht door het indienen van het verzoek niet is opgeschort. De staatssecretaris voert verder aan dat hij terecht aanleiding heeft gezien een gedeeltelijk advies op te vragen bij het BMA over de vraag of de vreemdeling kan reizen en of bij terugkeer in het land een medische noodsituatie zal ontstaan, omdat de vreemdeling de onduidelijkheid over zijn identiteit en nationaliteit heeft laten voortbestaan. De staatssecretaris wijst er voorts op dat hij in de brief van 19 december 2011 uitdrukkelijk heeft aangegeven dat, indien in het kader van de gedwongen verwijdering een land van herkomst bekend raakt, de Dienst Terugkeer & Vertrek, doorgaans door tussenkomst van de Afdeling Bijzonder Vertrek en eventueel in samenspraak met het BMA, zal beoordelen of de medisch noodzakelijke behandeling aldaar voorhanden is. Verder heeft de staatssecretaris aangegeven dat, indien blijkt dat niet aan de reisvoorwaarden kan worden voldaan, verwijdering niet zal plaatsvinden. Door het vorenstaande niet in haar beoordeling te betrekken, heeft de rechtbank miskend dat hij feitelijk geen verdere invulling aan zijn vergewisplicht kan geven.
2.1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van een vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf A4/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), ten tijde van belang, wordt de medisch adviseur slechts om een gedeeltelijk advies gevraagd, indien de identiteit en nationaliteit van een vreemdeling onvoldoende vast zijn komen te staan. De medisch adviseur zal in die gevallen niet om advies worden gevraagd omtrent de vraag of medische behandeling in het land van herkomst mogelijk is. Aangezien het onderzoek naar de behandelmogelijkheden wordt gefrustreerd, door het niet kunnen aantonen van de identiteit en nationaliteit, wordt uitgegaan van het bestaan van behandelmogelijkheden.
2.2. In het BMA-advies van 11 juli 2011 is de vraag of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de in antwoord op vraag 2 genoemde behandeling van de medische klachten van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, bevestigend beantwoord. Daarbij is vermeld dat de vreemdeling recent met spoed is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis onder verdenking van een psychotische decompensatie. Op vraag 4a heeft het BMA geantwoord dat de vreemdeling kan reizen, onder de voorwaarden dat vóór de reis de behandeling dient te worden voortgezet tot aan vertrek, hij tijdens de reis begeleid dient te worden door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en tijdens de reis zijn medicatie moet kunnen continueren. Reizen naar landen waar geen psychiatrische behandeling, inclusief medicatie en mogelijkheden voor crisisinterventies, beschikbaar is wordt om medische redenen afgeraden, aldus het BMA.
2.3. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 23 augustus 2011, waarbij het besluit van 18 juli 2011 is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling onvoldoende vast zijn komen te staan. Hiertoe heeft de staatssecretaris verwezen naar de eerder gevoerde asielprocedure waarin in rechte vast is komen te staan dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Ook in het kader van zijn herhaalde asielaanvraag is vast komen te staan dat de vreemdeling geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de twijfel omtrent zijn nationaliteit en identiteit wegnemen. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij overeenkomstig paragraaf A4/7.1 van de Vc 2000 het BMA slechts om een gedeeltelijk advies heeft gevraagd; hij heeft geen advies gevraagd over de vraag of medische behandeling mogelijk is in het land van herkomst. Uit het BMA-advies van 11 juli 2011 blijkt dat de vreemdeling onder bepaalde voorwaarden kan reizen. Dat het BMA geen onderzoek heeft ingesteld naar de behandelmogelijkheden in Azerbeidzjan dient voor rekening en risico van de vreemdeling te komen, nu hij zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Dat in eerdere BMA-adviezen wel is uitgegaan van Azerbeidzjan als land van herkomst en tevens de behandelmogelijkheden zijn onderzocht in Armenië en Georgië, leidt niet tot een ander oordeel, aldus de staatssecretaris.
2.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat, gelet op het onder 2.1 weergegeven beleid, de staatssecretaris onder de hiervoor weergegeven omstandigheden bij de beoordeling of toepassing moet worden gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000 niet ten onrechte heeft daargelaten of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke medische behandeling kan verkrijgen en zich niet ten onrechte heeft beperkt tot beantwoording van de vraag of de vreemdeling, al dan niet onder voorwaarden, in staat is om te reizen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de staatssecretaris heeft toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet indien niet aan de reisvoorwaarden kan worden voldaan, heeft de rechtbank derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000.
Het vorenstaande laat overigens onverlet dat, mocht de staatssecretaris te zijner tijd niettemin tot uitzetting van de vreemdeling naar het alsnog bekend geworden land van herkomst overgaan, de vreemdeling daartegen ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar kan maken.
3. De minister klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij de behandeling van de bezwaren niet heeft mogen afzien van het horen.
3.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidend beroep ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2012 in zaak nr. 11/27571;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2013