201201669/1/V4.
Datum uitspraak: 18 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 februari 2012 in zaak nrs. 12/299 en 12/298 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Bij besluit van 2 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 22 december 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat zij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. In het hogerberoepschrift klaagt de vreemdeling onder meer dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de door haar ingeroepen rapporten van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van mei 2011 en van Th. Hammarberg van 7 september 2011 (hierna: de rapporten van de SFH en Hammarberg) zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat zij behoort tot de groep kwetsbare vreemdelingen die, zoals uit de door haar overgelegde stukken kan worden afgeleid, na overdracht aan Italië in een situatie komt te verkeren die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
4.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5. De vreemdeling heeft eerder op 17 juni 2009 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 26 november 2009 is die aanvraag afgewezen, omdat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Deze afwijzing is met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 11 januari 2010 in zaak nr. 09/44194 in rechte onaantastbaar geworden.
Op 22 december 2011 heeft de vreemdeling wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het besluit van 2 januari 2012, waarbij deze aanvraag opnieuw is afgewezen omdat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek, is derhalve een besluit van gelijke strekking, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
6. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (hierna: de uitspraak van 14 juli 2011) overwogen dat, samengevat weergegeven, uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling aangevoerd dat voor haar als kwetsbare vreemdeling bij overdracht aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en zich ter staving van dat betoog onder meer beroepen op de rapporten van de SFH en Hammarberg.
6.1. Nu de vreemdeling - ten tijde van belang - zwanger was, moet zij worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling als bedoeld in de rapporten van de SFH en Hammarberg. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat niet op voorhand is uitgesloten dat de door de vreemdeling ingebrachte stukken die dateren van na het eerdere besluit, waaronder de rapporten van de SFH en Hammarberg, kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Van deze stukken kan evenmin op voorhand worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling met betrekking tot de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De voorzieningenrechter kon de staatssecretaris dan ook niet zonder meer volgen in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 2 januari 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
8. De Afdeling ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
8.1. In de uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Wat betreft de rapporten van de SFH en Hammarberg in het bijzonder wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 september 2012 in zaken nrs. 201200436/1/V4 en 201201024/1/V4), daarin thans evenmin aanleiding gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan. Hierin ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 2 januari 2012 in stand blijven.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 februari 2012 in zaak nr. 12/298;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 2 januari 2012, kenmerk 0906-17-1140;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Van Loo
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2013