ECLI:NL:RVS:2013:BZ5210

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201113130/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning asiel en hoger beroep tegen besluit minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van een vreemdeling door de minister voor Immigratie en Asiel. Op 14 april 2011 heeft de minister deze vergunning ingetrokken, waarop de vreemdeling in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De minister heeft vervolgens op 19 december 2011 een nieuw besluit genomen, waartegen de vreemdeling hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 18 maart 2013 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De staatssecretaris had de geloofwaardigheid van de vreemdeling onvoldoende onderbouwd en niet aangetoond dat de vreemdeling in de wijk Al Suleikh geen groter risico liep dan andere wijkbewoners. De Raad van State oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris van 19 december 2011 vernietigd moest worden wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door de staatssecretaris bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken. De Raad van State heeft de staatssecretaris ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt. Deze uitspraak is van belang voor de rechtsbescherming van vreemdelingen in Nederland, vooral in het kader van asielprocedures.

Uitspraak

201113130/1/V3
Datum uitspraak: 18 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 november 2011 in zaak nr. 11/15904 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 november 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 december 2011 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit genomen. Dit besluit is aangehecht.
De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen. Het beroepschrift, dat door deze nevenzittingsplaats is doorgezonden naar de Afdeling, is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Op 19 december 2011 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
6. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat de staatssecretaris het geloofwaardig acht dat de vreemdeling op 10 mei 2006 samen met andere familieleden is ontvoerd, bedreigd en mishandeld door [persoon] en zijn handlangers, dat de vreemdeling en het grootste deel van zijn familieleden (die tegelijkertijd met hem waren ontvoerd) vervolgens via bemiddeling zijn vrijgelaten en dat drie neven van de vreemdeling zijn vermoord. Ook heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling, zijn oom en zijn [neef A] onderweg naar de rouwbijeenkomst voor deze drie neven zijn beschoten door twee gewapende mannen, dat zijn oom en [neef A] daarbij zijn omgekomen en dat de vreemdeling gewond is geraakt en twee maanden in het ziekenhuis heeft gelegen.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beschieting in mei 2006 dient te worden toegeschreven aan de op dat moment geldende algemene situatie in Irak. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten te toetsen of de vreemdeling op grond van de geloofwaardig geachte feiten in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zodat het besluit van 14 april 2011 ondeugdelijk is gemotiveerd.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris in voormeld besluit van 14 april 2011, dat de door de vreemdeling gestelde vrees in de wijk Al Suleikh positieve overtuigingskracht ontbeert, ondeugdelijk is gemotiveerd.
7. In het besluit van 19 december 2011 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat het schietincident op de persoon van de vreemdeling was gericht. Daartoe heeft de staatssecretaris overwogen dat de vreemdeling op de dag van de ontvoering in de auto van zijn [neef B], één van de drie vermoorde neven, is meegereden naar het ziekenhuis en dat [neef B], zoals de vreemdeling heeft verklaard, afkomstig was uit Diyalla zodat zijn auto aan de kentekenplaten herkenbaar zal zijn geweest als afkomstig uit deze regio. Omdat de auto, waarin de vreemdeling met zijn [oom] en [neef A] onderweg was naar de rouwbijeenkomst, niet dezelfde was als tijdens de ontvoering, is het volgens de staatssecretaris niet aannemelijk dat de schutters de auto en de inzittenden herkenden van de ontvoering en aldus wisten dat de vreemdeling één van de inzittenden zou zijn. Daarenboven kon de vreemdeling de schutters niet hebben herkend als dezelfde personen die hem hebben ontvoerd, omdat hij tijdens de ontvoering was geblinddoekt. Dat de vreemdeling het schietincident koppelt aan de ontvoering vindt dan ook geen redelijke grond in het feitenrelaas, zodat veeleer aannemelijk is dat het schietincident het gevolg was van de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst, aldus de staatssecretaris.
7.1. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris zich ten onrechte wederom op het standpunt stelt dat het niet aannemelijk is dat het schietincident specifiek op de vreemdeling was gericht maar eerder het gevolg was van de algemene veiligheidssituatie op dat moment in Irak.
Daartoe voert hij aan dat hij redelijkerwijs ervan uit mocht gaan dat gericht is geschoten op de auto waarin hij met twee andere familieleden zat. Uit hetgeen hij in het nader gehoor heeft verklaard kan weliswaar worden afgeleid dat de auto van zijn [neef A] - die onder vuur is genomen bij het schietincident - niet dezelfde auto is waarmee hij ten tijde van de ontvoering naar het ziekenhuis is gereden, maar destijds zijn ongeveer achttien familieleden met verschillende auto's, waaronder ook de auto van zijn [neef A], naar het ziekenhuis gereden. Voorts kan uit hetgeen de vreemdeling heeft verklaard worden afgeleid dat alleen op deze auto en niet op de andere auto's die zich op dezelfde weg bevonden is geschoten. Aldus is het volgens de vreemdeling aannemelijk dat de schutters de auto van [neef A] herkenden van de ontvoering en dat zij daarom gericht op de auto en de inzittenden daarvan, onder wie de vreemdeling, schoten.
7.2. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr. 201106359/1/V1) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de rechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas heeft kunnen komen. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven.
7.3. Volgens het rapport van nader gehoor van 7 mei 2008 heeft de vreemdeling verklaard dat de auto's waarmee hij en zijn familieleden naar het ziekenhuis zijn gereden, naar de hangar zijn overgebracht waar zij tijdens de ontvoering werden vastgehouden. In groepjes van vijf zijn zij vervolgens na hun vrijlating met diezelfde auto's teruggebracht naar het ziekenhuis. De vreemdeling heeft voorts verklaard dat zijn [oom], die tijdens het schietincident in de auto zat, ook is ontvoerd. Over het schietincident heeft de vreemdeling tijdens het nader gehoor verklaard dat de auto van [neef A] bekend was van de ontvoering en dat de schutters de auto en de inzittenden herkenden en daarom alleen op de auto en de inzittenden daarvan, onder wie de vreemdeling, hebben geschoten.
7.4. Uit de motivering van het besluit van 19 december 2011 kan niet worden afgeleid dat de staatssecretaris rekening heeft gehouden met de verklaring van de vreemdeling dat de auto's waarmee hij en zijn familieleden naar het ziekenhuis zijn gereden, naar de hangar zijn overgebracht waar zij tijdens de ontvoering werden vastgehouden en dat de schutters de auto van [neef A] herkenden van de ontvoering.
De staatssecretaris heeft aldus zijn standpunt, dat het schietincident eerder het gevolg was van de algemene veiligheidssituatie op dat moment in Irak en dat geen verband bestaat tussen het schietincident en de ontvoering, niet voorzien van een toereikende motivering.
De beroepsgrond slaagt.
8. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 19 december 2011 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de wijk Al Suleikh een groter risico liep dan de andere wijkbewoners. Daartoe heeft de staatssecretaris overwogen dat de door de vreemdeling gestelde bedreigingen via mailberichten en chats plaatsvonden. Voorts heeft het schietincident plaatsgevonden in een andere wijk dan in de wijk Al Suleikh. Van enige feitelijke en fysieke bedreiging in de wijk Al Suleikh is niet gebleken en de vreemdeling is in deze wijk tot aan zijn vertrek niet betrokken geweest bij enig incident waaruit blijkt van belangstelling voor zijn persoon, aldus de staatssecretaris.
8.1. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris met dit standpunt wederom onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op hetgeen hij in het nader gehoor heeft verklaard en hetgeen hij in de zienswijze van 19 januari 2011 heeft aangevoerd over het risico dat hij in de wijk Al Suleikh liep.
Daartoe voert hij aan dat hij in het nader gehoor heeft verklaard dat zijn andere familieleden, die ook in mei 2006 ontvoerd waren en die in de wijk Al Suleikh zijn blijven wonen, één voor één werden ontvoerd en dat hij zichzelf steeds in veiligheid wist te brengen door zich te verstoppen. Voorts is de veiligheid in de wijk in handen van het leger en de veiligheidsdiensten, die zijn geïnfiltreerd door het Al Mahdi leger. Daarmee is hij niet veilig voor gerichte zoekacties. De vreemdeling voert verder aan dat, nu de staatssecretaris de door hem gestelde ontvoering geloofwaardig acht, de door de staatssecretaris verrichte beoordeling niet aan het bepaalde in artikel 3.35, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) voldoet.
8.2. Ingevolge artikel 3.35, tweede lid, van het VV 2000 is het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is en het risico om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 zich niet opnieuw zullen voordoen.
8.3. Aangezien het besluit van 19 december 2011 over het verband tussen de ontvoering en het schietincident onvoldoende is gemotiveerd, heeft de staatssecretaris, gelet op artikel 3.35, tweede lid, van het VV 2000, ook onvoldoende gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de wijk Al Suleikh een groter risico liep dan de andere wijkbewoners, zodat de beroepsgrond reeds hierom slaagt.
9. Het beroep is gegrond. Het besluit van 19 december 2011 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 19 december 2011, kenmerk 0804.02.1328, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2013
347-644