ECLI:NL:RVS:2013:BZ4980

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201207286/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Leidsche Rijn Centrum Kern en Zuid en de gevolgen voor de bedrijfsvoering op industrieterrein Lage Weide

In deze uitspraak van de Raad van State op 20 maart 2013, werd het beroep van de vereniging Industrie-Vereniging Lage Weide tegen het besluit van de raad van de gemeente Utrecht om het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Centrum Kern en Zuid" vast te stellen, ongegrond verklaard. De vereniging had bezwaar gemaakt tegen de hindergevoelige functies die het plan mogelijk maakt, met de vrees dat dit zou leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering van de bedrijven op het industrieterrein Lage Weide. De raad had op 7 juni 2012 het bestemmingsplan vastgesteld, en de vereniging had haar gronden van beroep aangevuld in oktober 2012. Tijdens de zitting op 9 januari 2013 waren zowel de vereniging als de raad vertegenwoordigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat het bestreden besluit noodzakelijk was voor de ontwikkeling van een gebied voor de bouw van ongeveer 1850 woningen. De vereniging stelde dat het plan zou leiden tot overschrijding van de geluidnormen en een verslechtering van de luchtkwaliteit, maar de raad had zich op het standpunt gesteld dat de bestaande bedrijven niet in hun activiteiten beperkt mochten worden. De Afdeling concludeerde dat de raad een zorgvuldige belangenafweging had gemaakt en dat de geluidzone van het industrieterrein bepalend was voor de toegestane geluidemissie. De Afdeling oordeelde dat de vereniging niet aannemelijk had gemaakt dat de geluidbelasting op de woningen onaanvaardbaar zou zijn.

De Afdeling verwierp ook de argumenten van de vereniging over de geluidoverlast van de haven en windmolens, aangezien deze aspecten niet in het akoestisch onderzoek waren meegenomen. De Afdeling concludeerde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

?201207286/1/R2.Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Industrie-Vereniging Lage Weide, gevestigd te Utrecht,appellante,
en
de raad van de gemeente Utrecht,verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Centrum Kern en Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de vereniging beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2012.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2013, waar zijn verschenen de vereniging, vertegenwoordigd door ir. J.F.C. Kupers, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.H. Meijer, werkzaam bij de gemeente.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I, wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied.
Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van ongeveer 1850 woningen, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op dit besluit.
2.    Het plan voorziet in de ontwikkeling van Leidsche Rijn Centrum Kern en Leidsche Rijn Centrum Zuid door de realisatie van onder meer woningen, detailhandel en andere voorzieningen.
3.    De vereniging richt zich in beroep tegen de hindergevoelige functies die het plan mogelijk maakt. Zij vreest dat het plan in zoverre zal leiden tot een beperking van de bedrijfsvoering van de bedrijven op het industrieterrein Lage Weide. De vereniging wijst erop dat het bestemmingsplan voor het industrieterrein Lage Weide bedrijfsactiviteiten toelaat tot en met categorie 5. Buiten de in het plan opgenomen geluidzone voor industrielawaai wordt hierdoor mogelijk de grenswaarde van 50 dB(A) overschreden op de gevels van de toegestane hoogbouw en dit zal volgens de vereniging kunnen leiden tot een aanscherping van de aan de bedrijven verstrekte milieuvergunningen. Daarnaast heeft de raad bij het beoordelen van het toekomstige woon- en leefklimaat binnen het plangebied onvoldoende rekening gehouden met de invloed van de bedrijven op de luchtkwaliteit, met de geluidoverlast die zal worden veroorzaakt door de reeds hoge cumulatieve geluidbelasting die wordt veroorzaakt door het wegverkeer, de aanvaardbaarheid van de benodigde dove gevels en de geluidoverlast door windmolens die in de toekomst zullen worden gerealiseerd, aldus de vereniging. Tevens wordt de voorziene planologische regeling voor het industrieterrein ten onrechte aangepast aan de gewenste ontwikkelingen binnen Leidsche Rijn, in plaats van andersom. Hierdoor zal planschade worden geleden, aldus de vereniging.
4.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de voorbereiding van het plan als uitgangspunt is genomen dat de bestaande bedrijven niet door het plan in hun bedrijfsactiviteiten mogen worden beperkt. Daarom wordt er geen geluidgevoelige bebouwing mogelijk gemaakt binnen de geluidzone van het industrieterrein Lage Weide. Dit deel van de geluidzone is vastgelegd in het bestemmingsplan "Leidsche Rijn 1999, tweede herziening Geluidzone Industrie". Voorts is volgens de raad een zorgvuldige belangenafweging gemaakt tussen de verschillende belangen die de gemeente dient te waarborgen en is mede daarom een afstand van ongeveer 200 meter aangehouden tussen het plangebied en het industrieterrein.
5.    Het gezoneerde industrieterrein Lage Weide ligt ten noordoosten van het plangebied aan de andere zijde van de rijksweg A2. De geluidzone vanwege het industrieterrein strekt zich uit over een klein gedeelte van het plangebied. Deze geluidzone is vastgesteld bij het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Leidsche Rijn 1999, tweede herziening Geluidzone Industrie". In het voorliggende plan is de geluidzone ter plaatse van het plangebied ongewijzigd overgenomen. Het plan voorziet voor de gronden binnen de geluidzone in de gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie".
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, van de regels ligt ter plaatse van de aanduiding "geluidzone - industrie" de rond het industrieterrein Lage Weide gelegen zone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, buiten welke zone de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Binnen deze zone mogen geen geluidgevoelige functies worden gerealiseerd.
6.    Gelet op hetgeen onder 5. is vermeld, is de reeds bestaande geluidzone bepalend voor de op grond van de Wet geluidhinder toegestane geluidemissie van de bedrijven op het industrieterrein Lage Weide. Dat in het plan buiten de geluidzone geluidgevoelige objecten zijn voorzien, brengt hierin geen verandering. Voor zover de vereniging betoogt dat de voorziene geluidgevoelige functies desondanks zouden kunnen leiden tot een beperking van de bedrijfsmogelijkheden ten opzichte van de geldende planologische regeling voor het industrieterrein, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is komen vast te staan dat de bestaande bedrijven niet worden beperkt in de mogelijkheden die zij op basis van vigerende milieuvergunningen hebben door de voorziene afstand van 200 meter tussen het industrieterrein en de in het plan mogelijk gemaakte gevoelige objecten. De vereniging heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat ondanks de geldende geluidzone het industrieterrein Lage Weide nadelige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners van het plangebied als gevolg waarvan de bedrijven in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op het gemengde karakter van het gebied en de aanwezigheid van de A2 en het spoor nabij het plangebied, het niet onaanvaardbaar is dat buiten de geluidzone de geluidbelasting op de gevel van de voorziene woningen op de hoogste bouwlagen, op een grotere hoogte dan de relevante meethoogte bij de beoordeling in het kader van de Wet geluidhinder, ten gevolge van het industrielawaai ongeveer 52 dB(A) zal bedragen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Voor zover de bestaande en eventuele nieuwe bedrijven door het plan worden beperkt in hun toekomstige uitbreidings- respectievelijk vestigingsmogelijkheden, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de ontwikkeling van de voorziene centrumvoorzieningen dan aan het ongewijzigd in stand laten van de bedrijfsmogelijkheden op het industrieterrein.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de bedrijven betreft, bestaat dan ook geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
7.    Voor zover de vereniging stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidoverlast die wordt veroorzaakt door de uitbreiding van de nabijgelegen haven, het wegverkeer en windmolens die in de toekomst zullen worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling het volgende. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de raad onderzoek verricht naar de geluidbelasting ter plaatse van het plangebied. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek Leidsche Rijn Centrum Kern en Zuid", gedateerd 8 december 2011. Hieruit blijkt dat in het onderzoek onder meer rekening is gehouden met de geluidcumulatie van het wegverkeer, tezamen met het railverkeer en de industrie. Hoewel het akoestisch onderzoek geen betrekking heeft op de haven en mogelijk te realiseren windmolens, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van deze aspecten in het akoestisch onderzoek hadden moeten worden betrokken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de haven op 500 meter afstand ligt van de voorziene woningen en dat de vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat, ondanks deze afstand, de uitbreiding van de haven zal leiden tot geluidoverlast. Verder staat vast dat ten aanzien van de mogelijke plaatsing van windmolens ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen besluitvorming had plaatsgevonden, zodat de gevolgen daarvan in het akoestisch onderzoek niet konden worden betrokken. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek gebreken dan wel leemten in kennis vertoont en de raad dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. In verband hiermee ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van het akoestisch onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting ter plaatse van het plangebied niet zodanig hoog zal zijn dat dit zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners van het plangebied.
8.    In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, dan wel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9, van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, van toepassing is.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, ambtenaar van staat.
w.g. Slump    w.g. Van der Hoornvoorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
545.