ECLI:NL:RVS:2013:BZ4978

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201200822/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan onderzoek naar rijgeschiktheid na aanhouding voor bezit van drogerende stoffen

In deze zaak gaat het om de verplichting van appellant om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorvoertuig te besturen, na een aanhouding door de politie op 16 november 2010. Appellant was ten tijde van de aanhouding in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen. De Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, die van toepassing is, vereist dat er uit een verklaring van de betrokkene aan de politie blijkt dat de aangetroffen stoffen voor eigen gebruik zijn. Appellant heeft echter geen verklaring afgelegd over de reden van de aanwezigheid van de stoffen. Het CBR heeft desondanks besloten dat appellant zich moest onderwerpen aan een geschiktheidsonderzoek, wat door de rechtbank Breda werd bevestigd. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de relevante bepalingen van de Regeling. De duidelijke tekst van de bepaling vereist dat er een verklaring van de betrokkene is, en het ontbreken daarvan betekent dat niet aan de vereisten voor de oplegging van de verplichting tot medewerking is voldaan. De Afdeling concludeert dat het CBR ten onrechte de verplichting heeft opgelegd en verklaart het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het besluit van het CBR wordt herroepen. Tevens wordt het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

?201200822/1/A3.Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 december 2011 in zaak nr. 11/2424 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2013, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals die wet luidde ten tijde van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid in geval van feiten en omstandigheden, vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III. Rijgedrag, of onder B, onderdeel III. Drogerende stoffen, onder Alcohol.
In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, onderdeel III. Drogerende stoffen, onderdeel Andere drogerende stoffen, onder b (hierna: de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling) is vermeld: betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is.
2.    Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Midden- en West-Brabant van 16 november 2010. In de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal is vermeld dat verbalisanten een uit het motorrijtuig van [appellant] afkomstige sterke henneplucht roken en daarna in zijn jaszak negen voorgedraaide joints en op diverse plaatsen in het motorrijtuig een deels opgerookte joint, een niet-opgerookte joint, een leeg karton van een sixpack Northern Light Joints, vloeipapier, tips en een doosje met hennep aantroffen. Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat zich feiten en omstandigheden voordoen als vermeld in de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling. Noch in de omstandigheid dat [appellant] geen verklaring heeft afgelegd aan de politie noch in een door hem overgelegde verklaring van een bekende heeft het CBR aanleiding gezien voor een ander standpunt.
3.    De rechtbank heeft overwogen dat het in strijd zou zijn met de ratio van de Regeling om de mogelijkheid tot het opleggen van de verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid afhankelijk te maken van de bereidheid van een bestuurder om een verklaring af te leggen. Indien betrokkene niet heeft verklaard dat de aangetroffen gebruikershoeveelheid voor eigen gebruik is, kan niettemin ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in verbinding met de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling, de verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid worden opgelegd indien buiten twijfel is dat de aangetroffen drogerende stoffen voor eigen gebruik zijn. Dat laatste is in deze zaak het geval, aldus de rechtbank.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling. Nu hij geen verklaring heeft afgelegd aan de politie, is niet voldaan aan de vereisten uit die bepaling en heeft het CBR hem ten onrechte verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, aldus [appellant].
4.1.    Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van de aanhouding door de politie op 16 november 2010 in het bezit was van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen als bedoeld in de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling. Om met toepassing van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in verbinding met de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling, een verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen, dient ingevolge laatstgemelde bepaling uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring te blijken dat de aangetroffen gebruikershoeveelheid drogerende stoffen voor eigen gebruik is. Niet in geschil is dat [appellant] tegenover de politie geen verklaring heeft afgelegd over de reden van de aanwezigheid van de drogerende stoffen. De duidelijke tekst van de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling biedt geen grond voor het oordeel dat bij het ontbreken van een verklaring voldoende is dat aannemelijk is dat de aangetroffen drogerende stoffen voor eigen gebruik zijn. In aanmerking genomen dat de geschiedenis van de totstandkoming van de Regeling geen toelichting op de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling bevat, zijn er geen aanknopingspunten om het CBR te volgen in het betoog dat voormelde verklaring slechts is vereist om handelaren in drogerende stoffen uit te sluiten van een onderzoek naar de geschiktheid. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, biedt de ratio van de Regeling, te weten het bevorderen van verkeersveiligheid, geen grond voor een ander oordeel, nu de regelgever moet worden geacht dit belang te hebben betrokken bij de totstandkoming van de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling. [appellant] betoogt dan ook terecht dat in dit geval niet is voldaan aan de in voormelde bepalingen neergelegde vereisten voor oplegging van de verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Het betoog slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 25 maart 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in verbinding met de bepaling uit bijlage 1 bij de Regeling, voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het besluit van het CBR van 25 november 2010 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6.    Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van deze kosten is, anders dan [appellant] heeft verzocht, uitgegaan van de kosten van openbaar vervoer, nu niet is gebleken dat gebruik hiervan niet of niet voldoende mogelijk was.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 december 2011 in zaak nr. 11/2424;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 25 maart 2011, kenmerk 2010015802/SA;
V.    herroept het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 25 november 2010, kenmerk 2010015802;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.    veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 977,11 (zegge: negenhonderdzevenenzeventig euro en elf cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.463,59 (zegge: veertienhonderddrieënzestig euro en negenenvijftig cent), waarvan € 1.416,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.    gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Herweijervoorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
640.