201206607/1/A2.Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2011 in zaken nrs. 11/720 en 11/1002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij brief van 27 juli 2010 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat het het door haar te starten bedrijf niet levensvatbaar acht en dat zij om die reden geen gebruik kan maken van de Tijdelijke SZW-borgstellingsregeling ondernemers 2009-2010 (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Het hogerberoepschrift is ter verdere behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2013, waar [appellante], bijgestaan door J.R. Seedorf, en het college, vertegenwoordigd door A. Dinc, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet SZW-subsidies kunnen, onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van de minister terzake van de verstrekking van subsidie regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt en wie daarvoor in aanmerking komt;
b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
c. de aanvraag van de subsidie en de besluitvorming daarover;
d. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
e. de verplichtingen van de subsidie-ontvanger;
f. de vaststelling van de subsidie;
g. intrekking en wijziging van de subsidieverlening of -vaststelling;
h. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten;
i. andere criteria voor de verstrekking van subsidie.
Ingevolge het derde lid is, in afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), titel 4.2 van de Awb van toepassing op subsidies die worden verstrekt op grond van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, die uitsluitend voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling wordt onder uitvoeringsinstelling onder meer verstaan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, verleent de minister, indien is voldaan aan de bepalingen van de Regeling, op aanvraag van de kredietinstelling of de gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Regeling een voorwaardelijke aanspraak op financiële middelen in de vorm van een borgstelling op de met de ondernemer gesloten kredietovereenkomst.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, verleent de minister een voorwaardelijke aanspraak op financiële middelen in de vorm van een borgstelling niet, indien een ondernemer geen levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent of voornemens is te starten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan de ondernemer die in aanmerking wil komen voor kredietverlening door de kredietinstelling of de gemeentelijke kredietbank, onder gebruikmaking van de Regeling daartoe een aanvraag met bijgevoegd een bedrijfs- of ondernemingsplan indienen bij de uitvoeringsinstelling in een van de in artikel 1, aanhef en onder b, genoemde gemeenten, voor zover de ondernemer in een van die gemeenten zijn hoofdverblijf heeft.
Ingevolge het tweede lid kan de ondernemer, indien de uitvoeringsinstelling tot een positief oordeel komt over het ingediende bedrijfs- of ondernemingsplan, voor een nader levensvatbaarheidsonderzoek van het bedrijfs- of ondernemingsplan kosteloos een beroep doen op een van de daartoe door de minister erkende of gecontracteerde instanties.
Ingevolge het derde lid kan de ondernemer, indien de uitvoeringsinstelling tot een negatief oordeel komt over het ingediende bedrijfs- of ondernemingsplan, voor een nader levensvatbaarheidsonderzoek van het bedrijfs- of ondernemingsplan op eigen kosten een beroep doen op een van de daartoe door de minister erkende of gecontracteerde instanties.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Op 27 mei 2010 heeft [appellante] bij het college een aanvraag ingediend om op grond van de Regeling in aanmerking te komen voor een borgstelling voor een lening voor bedrijfskapitaal. Het college heeft ten behoeve van die aanvraag een advies laten opstellen door Friedeberg Consultancy BV (hierna: Friedeberg) over de levensvatbaarheid van het door [appellante] te starten bedrijf. In het rapport van 21 juli 2010 komt Friedeberg tot de conclusie dat het bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar zal zijn en tot het advies om de aanvraag voor een borgstelling onder de Regeling om die reden af te wijzen. Het college heeft het rapport bij brief van 27 juli 2010 aan [appellante] gestuurd en haar medegedeeld dat uit het onderzoek van Friedeberg blijkt dat haar bedrijfsopzet niet levensvatbaar is en zij hierom geen gebruik kan maken van de Regeling. Het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 11 maart 2011 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond van het oordeel dat de brief van 27 juli 2010 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college haar bezwaar tegen de brief van 27 juli 2010 terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college had haar bezwaar inhoudelijk moeten behandelen, aldus [appellante].
3.1. Het college heeft de door [appellante] ingediende aanvraag positief beoordeeld in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Regeling, zodat [appellante] voor een nader levensvatbaarheidsonderzoek kosteloos een beroep kon doen op Friedeberg, een door de minister erkende instantie. Dat Friedeberg in haar geval negatief heeft geadviseerd over de levensvatbaarheid, staat er, zoals het college ter zitting terecht heeft opgemerkt, niet aan in de weg dat [appellante] alsnog een tegenadvies kan laten opstellen. Ook als zij dat niet doet en ongeacht de strekking van het negatieve advies van Friedeberg over de levensvatbaarheid, kan zij een kredietinstelling als bedoeld in de Regeling benaderen. Het is aan die kredietinstelling om een aanvraag om borgstelling bij de minister in te dienen. De minister beslist op grond van artikel 2 van de Regeling, of hij een voorwaardelijke aanspraak op financiële middelen verleent in de vorm van een borgstelling.
De rol van het college is derhalve niet meer dan het faciliteren van een deskundigenonderzoek in het geval het tot een positief oordeel komt over het ingediende bedrijfsplan. De brief van 27 juli 2010 van het college is niet meer dan de mededeling, dat het door [appellante] te starten bedrijf door Friedeberg niet levensvatbaar wordt geacht. Deze mededeling is niet op rechtsgevolg gericht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief van 27 juli 2010 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan, dat haar bezwaarschrift, naar zij stelt, door toedoen van het college in het ongerede is geraakt, nu dat, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.1, niet tot een andere uitkomst kan leiden.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Wielandvoorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013