?201106951/1/A4.Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Mariahout, gemeente Laarbeek,2. [appellant sub 2], wonend te Mariahout, gemeente Laarbeek,
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,verweerder.
Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] (hierna: de maatschap) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te Mariahout.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2012, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. L. Opsteen, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door E.F.T. Smets-Wolters en G.H.L.J. Gijsbers, beiden werkzaam bij SRE Milieudienst, en door A.J.M. van Doorn en J.P.G. van den Eijnde, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. G.L.C.C. van den Waardenburg, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Intrekking beroepsgronden
1. Ter zitting heeft [appellant sub 2] zijn beroepsgronden over het verkeer van en naar de inrichting en over strijd met het bestemmingsplan ingetrokken.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag van de revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
3. Voor de inrichting is op 13 mei 1998 een revisievergunning verleend voor het houden van 1.572 vleesvarkens. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 4.544 vleesvarkens en 1.320 gespeende biggen. Hiertoe wordt het aantal stallen uitgebreid met twee.
4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit het tweede en derde lid volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het opstellen van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. Volgens hen leidt de uitbreiding van de inrichting tot een substantiële toename van nadelige effecten voor het milieu door de emissie van geur, ammoniak en zwevende deeltjes (PM10). Zij voeren aan dat het college bij de beoordeling of een milieueffectrapport noodzakelijk is onvoldoende rekening heeft gehouden met de nabijheid van geurgevoelige objecten en van kwetsbare natuurgebieden, zoals het op 543 m van de inrichting gelegen gebied Lieshoutse Heide, en met cumulatieve effecten van andere veehouderijen.
5.1. Het college heeft bij besluit van 3 juli 2009 besloten dat voor de voorgenomen veranderingen van de inrichting geen milieueffectrapport behoeft te worden opgesteld. Volgens het college neemt de emissie van geur, ammoniak en zwevende deeltjes (PM10) weliswaar toe, maar wordt voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke normen. Mede gelet hierop geeft de ligging van de inrichting ten opzichte van geurgevoelige objecten en natuurgebieden volgens het college geen aanleiding tot het opstellen van een milieueffectrapport. Wat het natuurgebied Lieshoutse Heide betreft, merkt het college nog op dat dit is aangewezen als zeer kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij, maar niet als Natura 2000-gebied of beschermd natuurmonument. Omdat dit gebied op meer dan 250 m van de inrichting ligt, wordt aan de Wet ammoniak en veehouderij voldaan, aldus het college.
5.2. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het college vastgestelde toenames van de emissie van geur, ammoniak en zwevende deeltjes (PM10) als gevolg van de uitbreiding van de inrichting. Het college heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze toenames niet nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun betoog dat het college bij de beoordeling van de gevolgen van deze toenames onvoldoende rekening heeft gehouden met de nabijheid van geurgevoelige objecten en natuurgebieden en met cumulatieve effecten van andere veehouderijen, onvoldoende met concrete argumenten onderbouwd. Dat, naar [appellant sub 2] stelt, niet is uitgesloten dat voor de uitbreiding van de inrichting een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist, brengt op zichzelf niet mee dat het college het opstellen van een milieueffectrapport nodig had moeten achten. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren, geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opstellen van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. De beroepsgrond faalt.
6. [appellant sub 1] betoogt dat het college de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting ten onrechte aanvaardbaar heeft geacht. Hij voert in dit verband aan dat het college de geurbelasting ten onrechte heeft getoetst aan de geurnormen in de Verordening geurhinder en veehouderij van de gemeente Laarbeek (hierna: de geurverordening). Volgens [appellant sub 1] is de geurverordening onverbindend, omdat hierin in strijd met de Wet geurhinder en veehouderij en met algemene beginselen van behoorlijk bestuur voor verschillende delen van de bebouwde kom van de gemeente Laarbeek verschillende geurnormen zijn vastgesteld.
6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr. 200909639/1/R3 (www.raadvanstate.nl), waarin de verbindendheid van de geurverordening eveneens aan de orde was, volgt uit artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij niet dat, indien een gemeentelijke geurverordening wordt vastgesteld, de daarin opgenomen afwijkende waarden voor de geurbelasting dienen te gelden voor alle delen van het grondgebied van de gemeente die behoren tot de bebouwde kom of daartoe zullen gaan behoren. In de uitspraak van 8 december 2010 heeft de Afdeling geen grond gezien om de geurverordening onverbindend te achten. Hetgeen [appellant sub 1] aanvoert, geeft geen aanleiding om thans anders te oordelen. De beroepsgrond faalt.
7. [appellant sub 1] voert aan dat onvoldoende duidelijk is wat de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting is. Hij wijst er in dit verband op dat in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit verschillende geurberekeningen, met verschillende invoergegevens en berekende geurbelastingen, zijn opgesteld.
7.1. Het college heeft toegelicht dat vanwege een wijziging van de aanvraag naar aanleiding van zienswijzen, waarbij de diameter van het emissiepunt en daarmee de uittreesnelheid van de lucht is aangepast, nieuwe geurberekeningen zijn uitgevoerd. Het college heeft verder opgemerkt dat in de als bijlage 5 bij het bestreden besluit gevoegde geurberekening weliswaar een onjuist aantal geureenheden voor stal 4 is vermeld, maar dat uit een bij het verweerschrift gevoegde berekening blijkt dat in het beoordelingsverslag bij het bestreden besluit desalniettemin van de juiste geurbelasting is uitgegaan en dat wordt voldaan aan de geurnormen in de geurverordening. [appellant sub 1] heeft dit niet betwist. De beroepsgrond faalt.
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college in voorschrift 5.1.3 ten onrechte grenswaarden voor het maximale geluidniveau heeft gesteld die meer dan 10 dB(A) hoger zijn dan de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde grenswaarden.
8.1. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Voor maximale geluidniveaus bevat paragraaf 3.2 van de Handreiking, voor zover thans van belang, de aanbeveling deze te bepalen op 10 dB(A) boven de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde grenswaarden, doch op niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
8.2. De in vergunningvoorschrift 5.1.3 voor het maximale geluidniveau opgenomen grenswaarden zijn niet hoger dan de in paragraaf 3.2 van de Handreiking maximaal aanbevolen waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het is vaste jurisprudentie dat een bevoegd gezag deze waarden in redelijkheid toereikend kan achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder. De beroepsgrond faalt.
9. [appellant sub 1] betoogt dat het college het eens per week lossen van droogvoer bij de stallen 1 en 2 ten onrechte heeft toegestaan als regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Volgens hem is een maximale frequentie van één keer per week niet nodig. In dit verband wijst hij er op dat het college te kennen heeft gegeven dat de frequentie van deze activiteit in de praktijk minder dan één keer per week kan zijn.
9.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.2 mag ten hoogste één keer per week in de dagperiode, gedurende ten hoogste 75 minuten, droogvoer worden gelost ter plaatse van de bestaande droogvoersilo's bij de stallen 1 en 2. Ten behoeve van deze regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie is in voorschrift 5.1.2 een grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ter plaatse van de woning Heieindseweg 5 van 42 dB(A) gesteld. Voor het maximale geluidniveau in de dagperiode ter plaatse van deze woning is een grenswaarde van 56 dB(A) gesteld.
9.2. De in vergunningvoorschrift 5.1.2 toegestane maximale frequentie van één keer per week is in overeenstemming met hetgeen is vermeld in het akoestisch rapport bij de aanvraag. Mede in aanmerking genomen dat de in voorschrift 5.1.2 gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ter plaatse van de woning Heieindseweg 5 slechts 2 dB(A) hoger is dan de in voorschrift 5.1.1 voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde grenswaarde, valt niet in te zien dat het college deze aangevraagde maximale frequentie niet in redelijkheid heeft kunnen toestaan. De beroepsgrond faalt.
10. [appellant sub 1] betoogt dat het college het twaalf keer per jaar afvoeren van grote hoeveelheden drijfmest ten onrechte als incidentele bedrijfssituatie heeft aangemerkt. Volgens [appellant sub 1] is afvoer van mest inherent aan de bedrijfsvoering van een varkenshouderij. Bovendien vindt in dit geval ook afvoer van mest als onderdeel van de representatieve bedrijfssituatie plaats, aldus [appellant sub 1].
10.1. In vergunningvoorschrift 5.1.6 is voor het twaalf keer per jaar afvoeren van grote hoeveelheden drijfmest - ten hoogste tien vrachten - een grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van de woningen Heieindseweg 5 en 18 van 34 dB(A) gesteld.
10.2. In paragraaf 5.3 van de Handreiking is vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
10.3. Hoewel afvoer van mest inherent is aan de activiteiten van een varkenshouderij en binnen de inrichting ook als onderdeel van de representatieve bedrijfssituatie mest wordt afgevoerd, kan de afvoer van drijfmest waarop voorschrift 5.1.6 betrekking heeft, gelet op de aard en omvang daarvan, niet als kenmerkend voor de reguliere bedrijfsvoering van de inrichting worden beschouwd. Het college heeft deze afvoer van drijfmest mogen aanmerken als een bijzondere activiteit, welke niet kan worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. De beroepsgrond faalt.
11. [appellant sub 2] voert aan dat een aantal representatieve bedrijfsactiviteiten in het bestreden besluit is toegenomen. Volgens hem heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom ondanks deze toename aan de Handreiking wordt voldaan.
Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet waarom vergunningverlening in overeenstemming is met de Handreiking. [appellant sub 2] heeft deze grond niet nader onderbouwd, zodat de grond reeds daarom faalt.
12. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben zich voor het overige beperkt tot een verwijzing naar de door hen naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie op deze zienswijzen gegeven. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in zoverre geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsvenvoorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013