ECLI:NL:RVS:2013:BZ4943

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201201171/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor omzetting zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte in Enschede

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 25 januari 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Enschede voor de omzetting van een pand aan de [locatie] van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte. De aanvraag werd afgewezen bij brief van 20 augustus 2010. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat het bezwaarschrift was ingediend na de wettelijke termijn van zes weken, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing in de afwijzingsbrief maakte de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, aangezien [appellant] bekend was met de mogelijkheid om bezwaar te maken.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank had miskend dat het college pas maanden na zijn bezwaarschrift had erkend dat de afwijzing een besluit was. Hij stelde ook dat hij nooit zelf een bezwaar- of beroepschrift had ingediend, maar dat dit altijd door een gemachtigde of juridisch bijstandverlener gebeurde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat [appellant] redelijkerwijs had moeten weten dat hij binnen de termijn bezwaar moest maken, gezien zijn eerdere betrokkenheid bij procedures en de inhoud van de afwijzingsbrief. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201201171/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 januari 2012 in zaak nr. 11/622 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij brief van 20 augustus 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om afgifte van een vergunning voor de omzetting van het pand aan de [locatie] te Enschede van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte afgewezen.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 16 juni 2011, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P. Spit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college het door [appellant] tegen het besluit van 20 augustus 2010 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaarschrift is ingediend na het verstrijken van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde termijn. Het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing onder het besluit van 20 augustus 2010 maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, nu [appellant] verscheidene bezwaar- en beroepsprocedures heeft gevoerd en daarom bekend is met de mogelijkheid om binnen zes weken een bezwaarschrift in te dienen tegen een op aanvraag genomen besluit, aldus de rechtbank.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college eerst vele maanden na indiening van zijn bezwaarschrift heeft onderkend dat de brief van 20 augustus 2010 een op rechtsgevolg gericht besluit is. Verder heeft de rechtbank volgens hem miskend dat hij nimmer zelf een bezwaar- of beroepschrift heeft ingediend. Voorts is in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet vermeld hoeveel bezwaar- en beroepsprocedures hij heeft gevoerd, aldus [appellant].
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2011 in zaak nr. 201010355/1/H2), leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit of uitspraak in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Ook bij ideële en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen, mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk.
2.2.    In de brief van het college van 20 augustus 2010 is vermeld dat het een reactie is op een aanvraag van [appellant] van 6 augustus 2010 om het pand aan de [locatie] in gebruik te mogen nemen als onzelfstandige woonruimte. Verder is in die brief vermeld welke regelgeving op die aanvraag van toepassing is. Tot slot is in die brief opgenomen dat de aanvraag van [appellant] niet voldoet aan de in die regelgeving neergelegde vereisten en dat het college daarom heeft besloten de aanvraag niet te honoreren. De brief bevat derhalve ondubbelzinnig een afwijzing van de aanvraag van [appellant]. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen gerede twijfel mogelijk is over het besluitkarakter van de brief van 20 augustus 2010.
Het betoog van [appellant], dat het college eerst vele maanden na indiening van zijn bezwaarschrift heeft onderkend dat de brief van 20 augustus 2010 is gericht op rechtsgevolg, mist feitelijke grondslag. Bij brief van 7 april 2011 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 augustus 2010. Reeds bij brief van 10 mei 2011 heeft de secretaris van de Commissie Bezwaarschriften, zijnde een medewerker van de afdeling Juridische Zaken van de gemeente, namens die commissie te kennen gegeven dat de brief van 20 augustus 2010 moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft het college zich in het op 16 juni 2011 verzonden besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de brief van 20 augustus 2010 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.    In het aanvullende hogerberoepschrift van 1 februari 2012 is vermeld dat [appellant] nooit zelf een bezwaar- of beroepschrift heeft ingediend, maar dat hij dat immer liet doen door een gemachtigde dan wel juridisch bijstandverlener. Eerst ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] gesteld dat hij in eerdere bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsprocedures betreffende het pand aan de [locatie] geen partij was en dat hij slechts indirect betrokken was bij die procedures. Deze stelling laat evenwel onverlet dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat [appellant] wegens zijn betrokkenheid bij ten minste één eerdere procedure betreffende het pand aan de [locatie] te Enschede wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken tegen het besluit van 20 augustus 2010.
Tot aan de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] nimmer de juistheid bestreden van de bewering in het besluit van 20 augustus 2010 dat hij op 19 augustus 2010 in een telefoongesprek, waarin hem door het college is medegedeeld dat zijn aanvraag niet werd ingewilligd, heeft verzocht om hem hiervan schriftelijk in kennis te stellen. Ter zitting bij de Afdeling is namens [appellant] weliswaar gesteld dat hij in het telefoongesprek niet om een schriftelijke bevestiging van de afwijzing heeft gevraagd, doch aldaar is evenzeer te kennen gegeven dat hij het besluit van 20 augustus 2010 immer als bevestiging van de reeds in het telefoongesprek aangekondigde afwijzing van zijn aanvraag heeft gezien. Nu [appellant] wist dat het besluit van 20 augustus 2010 de afwijzing van zijn aanvraag bevat, is er te meer grond voor het oordeel dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij wist dat hij daartegen binnen een bepaalde termijn rechtsmiddelen kon aanwenden.
2.4.    Eerst na ruim zeven maanden heeft [appellant], naar aanleiding van een aanschrijving van het college, het besluit van 20 augustus 2010 aan zijn professionele rechtsbijstandverlener toegezonden en door zijn tussenkomst bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is, zodat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Slump    w.g. Herweijer
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
640.