ECLI:NL:RVS:2013:BZ4942

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201113462/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs door CBR na psychische klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 november 2011 haar beroep tegen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs door het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 1 december 2010 het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard, na een vermoeden van ongeschiktheid door geestelijke gezondheidsproblemen. Dit besluit volgde op een eerdere Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer die aan [appellante] was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, maar [appellante] stelde dat het onderzoek naar haar geschiktheid niet zorgvuldig was uitgevoerd. Ze voerde aan dat het onderzoek voornamelijk gericht was op alcoholmisbruik en dat haar geestelijke gesteldheid onvoldoende was onderzocht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 december 2012 ter zitting behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat. De Afdeling oordeelde dat het onderzoek van het CBR onvolledig en onzorgvuldig was, en dat de conclusies van de keurend artsen niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het CBR werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201113462/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2011 in zaak nr. 11/1824 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach en W. van Os, beiden werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is om het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.1 vermeld dat de in dit hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op de situatie van een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
In paragraaf 8.3 is vermeld dat personen met een unipolaire of bipolaire stoornis, die therapeutisch goed zijn ingesteld (regelmatige controle, recidiefvrije periode van minstens één jaar) en een redelijk ziekte-inzicht hebben, in beginsel niet ongeschikt hoeven te zijn. Wel is een specialistisch rapport vereist. Mensen met regelmatig terugkerende manische episoden zijn in het algemeen ongeschikt voor het rijbewijs. Hetzelfde geldt voor mensen met een geregeld optredende depressie IEZ. Ook mensen die voor hun aandoening hoge doses sederende psychofarmaca nodig hebben, zijn ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer, aldus deze paragraaf.
2.    Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR [appellante] bij besluit van 17 maart 2010 een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd. Nadat is gebleken dat [appellante] vanaf 9 mei 2010 voor enkele weken wegens depressieve klachten was opgenomen, heeft het CBR [appellante] bij besluit van 1 juli 2010 een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd in plaats van de EMA. Voorts heeft het het rijbewijs van [appellante] geschorst, aangezien duidelijke aanwijzingen bestaan dat zij lijdt aan een aandoening waardoor zij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel dient te worden bevestigd door een medisch deskundige.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2010 en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen hebben de betrokken keurend arts J. Tijdink en psychiater M. Harmelink geconcludeerd dat [appellante] op 11 maart 2010 een depressieve stoornis had, matig van ernst. Verder hebben zij geconstateerd dat [appellante] zeven jaar geleden depressief is geweest, dat zij een maand was opgenomen op een open opname-afdeling en later nog twee maanden in de instelling Prins [appellante]oord (hierna: PHO). Tijdink en Harmelink hebben vastgesteld dat de depressieve klachten van [appellante] bij haar ontslag op 30 juli 2010 uit PHO grotendeels in remissie waren. Aangezien [appellante] ten tijde van het onderzoek nog niet een jaar recidiefvrij was van haar depressieve stoornis, heeft het CBR [appellante] onder verwijzing naar paragraaf 8.3 van de bijlage bij de Regeling ongeschikt geacht voor het besturen van een motorrijtuig. Ter zitting van de rechtbank heeft het CBR desgevraagd te kennen gegeven dat de depressieve stoornis, waartoe Tijdink en Harmelink hebben geconcludeerd, een unipolaire stoornis is als bedoeld in paragraaf 8.3.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe voert zij onder meer aan dat het onderzoek vrijwel geheel betrekking had op de vraag naar eventueel alcoholmisbruik, hetgeen blijkt uit het verslag van bevindingen. Het onderzoek naar haar geestelijke gesteldheid heeft, naar [appellante] stelt, slechts vijf minuten geduurd en heeft niet plaatsgevonden aan de hand van de paragrafen 8.1 en 8.3 van de bijlage bij de Regeling. Zij voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat paragraaf 8.3 eveneens een onderzoek naar een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek vereist, zodat de beoordeling conform de in paragraaf 8.1 neergelegde criteria diende plaats te vinden. [appellante] bestrijdt dan ook het oordeel van de rechtbank dat reeds op grond van de gestelde diagnose depressieve stoornis tot ongeschiktheid mag worden geconcludeerd. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 3 november 2010 in zaak nr. 201001957/1/H3 en 28 september 2011 in zaak nr. 201100457/1/H3 voert [appellante] aan dat een unipolaire stoornis niet zonder meer betekent dat iemand ongeschikt is, nu het CBR de psychiatrische conclusies en de wettelijke eisen concreet moet vertalen naar de geschiktheid voor het rijbewijs. Daarbij wijst [appellante] erop dat PHO geen psychiatrische instelling is, zij nooit onder behandeling van een psychiater is geweest en geen voorgeschiedenis heeft op therapeutisch gebied.
3.1.    Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] desgevraagd verklaard dat het onderzoek op 7 augustus 2010 nagenoeg geheel betrekking had op eventueel alcoholmisbruik en dat zij Tijdink en Harmelink zelf erop heeft moeten wijzen met welke reden zij een onderzoek diende te ondergaan, namelijk met het oog op vermeende psychiatrische problemen. Naar aanleiding van deze mededeling heeft Tijdink haar vervolgens een vragenlijst meegegeven. Bij brief van 31 augustus 2010 hebben de behandelaars van [appellante] in PHO op haar verzoek hun reactie aan Tijdink doen toekomen op de door hem opgestelde vragenlijst. Bij brief van 6 oktober 2010 heeft [appellante] te kennen gegeven dat volgens haar in het verslag van bevindingen een aantal onjuistheden staat die betrekking hebben op de beoordeling aan de hand van paragraaf 8.3. Bij brief van 18 oktober 2010 is aan [appellante] medegedeeld dat naar aanleiding van haar opmerkingen de arts het rapport heeft aangepast. De hiervoor beschreven gang van zaken is door het CBR niet betwist.
3.2.    Zoals hiervoor is overwogen, hebben Tijdink en Harmelink geconcludeerd dat bij [appellante] op 11 maart 2010 sprake was van een depressieve stoornis, matig van ernst. De in het verslag van bevindingen vermelde feiten en omstandigheden hebben evenwel nagenoeg allemaal betrekking op het alcoholgebruik van [appellante]. In het verslag wordt verder slechts verwezen naar de depressieve klachten van [appellante] van zeven jaar geleden en haar twee opnames in 2010. Als aanleiding voor deze opnames worden genoemd het overlijden van de hond van [appellante] bij een auto-ongeluk en depressieve klachten in verband met veranderingen in de werksituatie. Afgezien hiervan geeft het verslag van bevindingen geen enkel inzicht in de wijze waarop Tijdink en Harmelink tot de door hen gestelde diagnose zijn gekomen. Daarbij geldt dat mensen met een unipolaire stoornis volgens paragraaf 8.3 niet reeds om die reden ongeschikt zijn voor het besturen van motorrijtuigen. Volgens deze paragraaf dient dit mede beoordeeld te worden aan de hand van de vraag of de desbetreffende persoon therapeutisch goed is ingesteld en een redelijk ziekte-inzicht heeft. Uit het verslag van bevindingen volgt echter niet dat Tijdink en Harmelink zodanige beoordeling hebben verricht. Zij hebben derhalve evenmin inzichtelijk gemaakt waarom de door hen gestelde diagnose dient te leiden tot de conclusie dat [appellante] ongeschikt moet worden geacht voor het besturen van motorrijtuigen. Dit klemt temeer nu de behandelaars van [appellante] in PHO in de brief van 31 augustus 2010 te kennen hebben gegeven dat zij geen aanwijzingen hebben om aan de rijgeschiktheid van [appellante] te twijfelen.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat het onderzoek onvolledig is geweest en daardoor op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het verslag van bevindingen vertoont daarom naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken en is zodanig onvoldoende concludent, dat het CBR zich daarop bij zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 februari 2011 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat dit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.    Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2011 in zaak nr. 11/1824;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 23 februari 2011, kenmerk 2010008266/KT;
V.    veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1918,32 (zegge: negentienhonderdachttien euro en tweeëndertig cent), waarvan € 1888,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdzevenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena    w.g. Vreken-Westra
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
434-697.