201207486/1/A1.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Weerselo, gemeente Dinkelland,
(hierna tesamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 juni 2012 in
zaak nr. 11/984 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het dempen van twee sloten op percelen tussen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 21 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.Y. Rutjes, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Tevens is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
1. [belanghebbende] heeft op 24 maart 2011 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het dempen van twee sloten en het uitvoeren van drainagewerkzaamheden op de percelen. Volgens de aanvraag zijn de werkzaamheden bedoeld ter verbetering van de landbouwgronden van [belanghebbende] ter plaatse.
De Afdeling begrijpt het besluit van het college op de aanvraag van [belanghebbende] aldus, dat het college uitsluitend omgevingsvergunning voor het dempen van de sloten heeft verleend, niet voor drainagewerkzaamheden.
2. Ingevolge artikel 2.1 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010" rust op de percelen de bestemming "Agrarisch-1".
Ingevolge artikel 3.6.1 van de planvoorschriften, voor zover van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders (aanlegvergunning), buiten de aangeduide bouwpercelen, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
het dempen en/of graven van sloten, poelen, en/of andere watergangen en/of -partijen.
Ingevolge artikel 3.6.3, kunnen de in artikel 3.6.1 genoemde vergunningen slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen, de geomorfologische, cultuurhistorische en archeologische waarden. De in lid 3.6.1, onder a en e, voor zover het betreft het dempen genoemde vergunningen, kunnen voorts slechts worden verleend indien er zodanige compensatie plaatsvindt dat de landschappelijke structuur niet onevenredig wordt geschaad.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen bezwaren heeft tegen het dempen van de twee sloten als zodanig, maar uitsluitend tegen de door hem gestelde gevolgen daarvan. Hij voert daartoe aan dat hij ter zitting voor de rechtbank juist uitdrukkelijk heeft gesteld tegen het dempen van de sloten wel bezwaren te hebben.
Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat de omgevingsvergunning daarvoor niet had mogen worden verleend vanwege de door hem gestelde negatieve gevolgen daarvan, te weten een verder dalende grondwaterstand en de noodzaak tot het uitdiepen van de grenssloot tussen de percelen en zijn perceel [locatie 2]. Ook is de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte niet ingegaan op zijn betoog dat drainage zeer negatieve gevolgen heeft voor de grondwaterstand.
3.1. [appellant] heeft blijkbaar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel bezwaren tegen het dempen van de twee sloten, maar de reden daarvoor is dat hij vreest dat dit dempen, in combinatie met de geplande drainage, leidt tot het uitdiepen van de grenssloot, alsmede tot een dalende grondwaterstand, met alle volgens [appellant] negatieve gevolgen voor de natuur en de landschappelijke waarden van dien.
3.2. Het college heeft in de stukken, alsmede ter zitting toegelicht dat in artikel 3.6.1 van de bestemmingsplanvoorschriften, wat betreft de in de aanvraag vermelde activiteiten, uitsluitend de activiteit dempen van de sloten onder de aanlegvergunningplicht is gebracht en niet het draineren. Het heeft daarom alleen voor de activiteit dempen een omgevingsvergunning verleend. De toelichting op het bestemmingsplan vermeldt ter zake het volgende: "Het Waterschap zal de vergunningverlening inzake grondwateronttrekkingen, met uitzondering van de permanente drinkwatervoorziening en industrie gaan verlenen. Ten aanzien van de activiteiten zoals de aanleg van drainage en perceelssloten zal worden opgenomen dat deze in bepaalde gebieden alleen zijn toegestaan met een keurontheffing. Het gaat daarbij om de gebieden waar de waterhuishoudkundige situatie wordt afgestemd op de functie natuur. Voor het bestemmingsplan betekent dit dat er geen aanlegvergunning wordt opgenomen voor het aanleggen van drainage en het dempen of graven van perceelssloten ten behoeve van het reguleren van het watersysteem. De toetsing en vergunningverlening wordt uitgevoerd door het Waterschap."
3.3. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, met juistheid overwogen dat het college terecht alleen omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit dempen en niet voor het draineren.
De aanlegvergunningplicht als bedoeld in artikel 3.6.1 van de planvoorschriften richt zich uitsluitend op het dempen van de sloten, terwijl dat niet mede het draineren van de landbouwgronden omvat.
De door [appellant] gevreesde gevolgen van de werkzaamheden op de percelen zijn echter gestelde gevolgen van de drainage en niet van het dempen van de sloten, zodat deze geen rol kunnen spelen bij de afweging om de omgevingsvergunning voor het dempen van de sloten te verlenen. De rechtbank is om die reden terecht niet ingegaan op [appellant]’s betoog dat drainage zeer negatieve gevolgen heeft voor de grondwaterstand.
Wat betreft de door [appellant] gestelde gevolgen heeft de rechtbank verder terecht overwogen dat indien de grenssloot tussen de percelen inderdaad moet worden uitgediept, hetgeen volgens [belanghebbende] overigens niet noodzakelijk is, dit een eventuele toekomstige omgevingsvergunningplichtige activiteit is, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend op het moment dat daartoe een vergunning zou worden verleend.
3.4. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning de in artikel 3.6.3 van de bestemmingsplan-voorschriften genoemde waarden onvoldoende in acht heeft genomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college er in het besluit van 26 juli 2011 op heeft gewezen dat het dempen van de sloten op de gronden met de bestemming "Agrarisch-1", is bedoeld voor het verbeteren van de landbouwgronden en dat deze ontwikkeling mogelijk is met inachtneming van de landschappelijke waarden. Volgens het college tast het dempen van de sloten ook de natuurwaarden van het gebied niet aan, omdat het geen gevolgen heeft voor de grondwaterstand nu met het dempen geen water aan de grond wordt onttrokken.
Hetgeen [appellant] heeft gesteld, vormt geen grond voor het oordeel dat deze aan het besluit ten grondslag gelegde motivering niet juist is.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013