201212080/1/A1 en 201212080/2/A1.
Datum uitspraak: 14 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oss,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 november 2012 in zaak nr. 12/2573 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college [appellant] op straffe van dwangsommen gelast om uiterlijk op 1 juni 2011 op het perceel [locatie] te Oss (hierna: het perceel): 1a. de tennisbaan (terreinverharding) gelegen op de als agrarisch bestemde gronden; 1b. het hekwerk/vangnetten rond de tennisbaan; 2a. het pad naar de tennisbaan, gelegen op de als agrarisch bestemde grond; 2b. de bestrating/terreinverharding ter plaatse van het parkeerterrein aan oostzijde van de woning; 3a. de erfafscheiding/spijlenhekwerk voor de voorgevelrooilijn; 3b. het spijlen/gaashekwerk op de als agrarisch bestemde grond; 4. de lichtmasten in agrarisch gebied, en 5. de twee voetbaldoelen in agrarisch gebied te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede 6. het gebruik als tuin en de inrichting daarvan van de als agrarisch bestemde gronden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard ten aanzien van de erfafscheiding, de tennisbaan met hekwerk, de terreinverhardingen en bestratingen en de lichtmasten en lantaarns buiten het bestemmingsvlak voor wonen. Het college heeft de grondslag voor het handhavend optreden gewijzigd voor de tennisbaan en de overige oppervlakteverhardingen, in die zin dat voor de activiteit "aanleggen" op grond van artikel 30.1 van het bestemmingsplan ook een omgevingsvergunning voor de activiteit "aanleggen" is vereist voor het vergraven, egaliseren en ophogen van gronden. Het college heeft voorts de dwangsombeschikking herroepen ten aanzien van de voetbaldoelen, het tuinmeubilair, de verplichting om het agrarische perceelsgedeelte terug te brengen in de oorspronkelijke staat en het gebruik als tuin van het agrarisch bestemde perceelsgedeelte.
Bij uitspraak van 29 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 12 juli 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door H.W.J. Staassen, zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door een last onder dwangsom op te leggen strekkende tot verwijdering van de erfafscheiding op zijn perceel. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de erfafscheiding slechts 1,75 m hoog is en daarmee lager dan andere erfafscheidingen aan de Munlaan, die het college te legaliseren acht. In dit verband wijst [appellant] op de erfafscheiding aan de Munlaan 11, die een hoogte heeft van 1,8 m. Hij betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte alleen een oordeel heeft gegeven over de erfafscheiding aan de straatzijde en niet over de zijkant van het perceel. De zijkant van het hekwerk is niet zichtbaar door aanwezig groen, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de erfafscheiding zich opdringt aan de omgeving. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij andere woningen het aanbrengen van groenvoorzieningen rond de erfafscheidingen wel als oplossing ziet, maar in zijn geval niet. Ook heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor een erfafscheiding op de Munlaan 3, die eveneens is gelegen op gronden met een agrarische bestemming. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat het college bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan heeft geoordeeld dat ook op gronden met een agrarische bestemming een erfafscheiding ten behoeve van een woning kan worden gebouwd.
2.1. Dat de rechtbank uitsluitend de voorzijde van de erfafscheiding heeft beoordeeld, zoals [appellant] terecht betoogt, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. [appellant] heeft in beroep uitsluitend gewezen op de voorzijde van het hekwerk en daarvan foto’s overgelegd. Derhalve was alleen dit deel van het hekwerk in beroep in geschil.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de erfafscheiding op het perceel zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning is gerealiseerd.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oss 2010" een ontheffingsregeling bevat voor hekwerken die hoger zijn dan 1 m, in verband waarmee per geval een ruimtelijke toets wordt uitgevoerd. Het college stelt dat in alle door [appellant] aangebrachte gevallen individueel is beoordeeld of de maatvoering, het materiaalgebruik, de lengte, de kleur, de omgeving en de afstand tot de straat, al dan niet in combinatie met beplanting, een onevenredige aantasting van onder meer de ruimtelijke kwaliteit zou opleveren en of hiervoor ontheffing kon worden verleend. Het college heeft aangegeven dat het geval van [appellant] afwijkt van de andere situaties aan de Munlaan. Daartoe stelt het college dat bij het perceel van [appellant] als gevolg van de aanzienlijke lengte van de erfafscheiding, het materiaalgebruik en de korte afstand tot de weg de impact van het hekwerk op de omgeving en de landschappelijke waarden van het gebied groot is. De erfafscheiding van [appellant] omringt het perceel en heeft aan de voorzijde een lengte van circa 120 m. De gedeelten van het hekwerk die zijn gelegen op gronden met een agrarische bestemming bedragen circa 310 m. Het hekwerk ontneemt volgens het college voor een groot deel het zicht op het daarachter gelegen open agrarische en landelijke gebied. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de erfafscheiding van [appellant] niet landschappelijk kan worden ingepast door het aanbrengen van beplanting, omdat door de grote lengte en de hoogte ervan ook in dat geval de ruimtelijke kwaliteit in het gebied zal worden aangetast. Dat het college in de procedure over het bestemmingsplan heeft aangegeven dat op gronden met een agrarische bestemming een erfafscheiding ten behoeve van een woning kan worden gebouwd, zoals [appellant] betoogt, doet er niet aan af dat het college in dit geval gemotiveerd heeft uiteengezet waarom het geen medewerking wil verlenen aan het legaliseren van de erfafscheiding en waarom het geval van [appellant] afwijkt van andere erfafscheidingen in de omgeving.
Met betrekking tot de Munlaan 3 heeft het college gesteld dat dit hekwerk minder hoog is en wat betreft ruimtelijke uitstraling niet te vergelijken is met het hekwerk op het perceel van [appellant]. Ook de Munlaan 11 is volgens het college niet gelijk aan de situatie van [appellant], omdat bij die erfafscheiding een aanzienlijk kleiner gedeelte van het hekwerk op gronden met een agrarische bestemming is gelegen. Voorts is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de erfafscheidingen aan de Munlaan 3 en 11 een omgevingsvergunning is verleend, zodat ook in zoverre geen sprake is van gelijke gevallen.
2.3. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat ten aanzien van de erfafscheiding sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college door in dit geval handhavend op te treden het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013