201301917/2/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te Laren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2013 in zaak nr. 12/1819 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laren.
Bij besluit van 13 april 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, [verzoekster] gelast om het bijgebouw aan de noordzijde van het perceel [locatie] te Laren binnen zes weken te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2013 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Zij heeft de voorzitter voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 maart 2013, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. I.J. Middel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Gompel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting heeft het college aangegeven dat het de begunstigingstermijn heeft verlengd tot één week na de uitspraak op dit verzoek.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. In dit geval is er geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak in het bodemgeschil te doen, reeds omdat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat hoger beroep zal worden ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2013 en de termijn om dat te doen nog niet is verstreken.
3. Het verzoek strekt er toe de besluiten van 13 april 2011 en 21 februari 2012 te schorsen, voor zover deze besluiten betrekking hebben op het bijgebouw aan de noordzijde van het perceel.
4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Natuurgebied 2009" rust op het perceel onder meer de bestemming "Natuur".
5. Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften zijn de voor Natuur aangewezen gronden ter plaatse van het bouwvlak bestemd voor één manege of één schaapskooi.
Ingevolge artikel 6.2, mogen op de voor Natuur bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge artikel 6.2.1, aanhef en onder 2, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd ten plaatse van de aanduiding onderwijs ten behoeve van de daar toegestane doeleinden en het bouwvlak ten behoeve van een schuilgelegenheid voor vee.
Ingevolge dat artikel, aanhef en onder 3, mag de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen niet meer bedragen dan de oppervlakte die op de plankaart ter plaatse van de aanduiding maximaal bebouwd oppervlak (m²) is aangegeven.
Op de plankaart is aangegeven dat ter plaatse een maximaal bebouwd oppervlak van 1.750 m² is toegestaan.
6. Aan de last onder dwangsom is met betrekking tot het onderhavige bijgebouw ten grondslag gelegd dat deze zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning is gerealiseerd en dat deze niet gelegaliseerd kan worden, nu het bebouwde oppervlak op het perceel meer dan 1.750 m² bedraagt en het bijgebouw derhalve in strijd is met artikel 6.2.1, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften.
7. [verzoekster] betoogt dat voor het bijgebouw geen omgevingsvergunning is vereist, zodat het college niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Daartoe voert zij aan dat het bijgebouw voldoet aan de vereisten in artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht en niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het maximaal toegestane bebouwde oppervlak, als bedoeld in artikel 6.2.1, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften heeft volgens haar, anders dan het college meent, geen betrekking op de bebouwing op het perceel, maar slechts op de bebouwing binnen het bouwvlak, welke inclusief het onderhavige bijgebouw minder dan 1.750 m² bedraagt.
8. Ter zitting is komen vast te staan dat het overgrote deel van het bijgebouw al ongeveer 16 jaar op het perceel aanwezig is. Voorts is door [verzoekster] de door het college en de rechtbank gevolgde uitleg van artikel 6.2.1, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften niet zonder grond betwist en staat niet op voorhand vast dat de aangevallen uitspraak en de besluiten van 13 april 2011 en 21 februari 2012 in het bodemgeschil onverkort in stand zullen blijven. Het belang van [verzoekster] om niet gedwongen te worden het bijgebouw te verwijderen voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist is aanzienlijk. Het college heeft geen andere belangen bij handhaving gesteld dan het uitgangspunt dat handhavend dient te worden opgetreden tegen de overtreding en dat het precedentwerking wenst te voorkomen. Daarmee is niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college, dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
Gelet op het voorgaande, en in aanmerking nemend dat niet is gebleken van belangen van derden die zich daartegen verzetten, bestaat aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 21 februari 2012, kenmerk 2012-002612/LA, en van 13 april 2011, kenmerk 20100068/PV&H/2011-003099/LA, voor zover deze besluiten het bijgebouw aan de noordzijde van het perceel betreffen;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren tot vergoeding aan A. [verzoekster] van bij deze in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laren aan A. [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013