201301476/1/A4.
Datum uitspraak: 12 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery, gevestigd te Farmsum, gemeente Delfzijl, en de rechtspersoon naar Duits recht [verzoekster A], gevestigd te Nattheim (Duitsland), (hierna tezamen: North Refinery en andere)
verzoeksters,
de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Bij besluit van 3 januari 2013 heeft de minister geen bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [verzoekster A] om afvalstoffen als beschreven in de kennisgeving met nummer DE1350/162801 van Duitsland naar Nederland over te brengen, onder de voorwaarde dat de getransporteerde afvalstoffen na verwerking door North Refinery niet als brandstof in de markt mag worden gezet.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt.
North Refinery en andere hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 maart 2013, waar North Refinery en andere, vertegenwoordigd door haar [bestuurder], K.D. Siebert, bijgestaan door mr. J.C. Ozinga, advocaat te 's-Gravenhage, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer en J.A. Koreman, zijn verschenen.
1. De bij het besluit van 3 januari 2013 verleende toestemming ziet op de overbrenging van 2.500 ton afgewerkte olie van Duitsland naar Nederland in de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 januari 2014.
De considerans van het besluit van 3 januari 2013 vermeldt dat [verzoekster A] afgewerkte olie inzamelt bij machinebouwbedrijven en bij (auto)garages, dat de afvalstoffen bij North Refinery worden gemengd met andere afgewerkte oliestromen en vervolgens worden gedestilleerd. Volgens de considerans wordt het grootste deel van de olie na bewerking afgezet als basisolie voor de productie van smeerolie. In het geval daarnaar geen vraag is, wordt de basisolie als brandstof afgezet, aldus de considerans.
2. In onderdeel I van het dictum van het besluit van 3 januari 2013 is aan de toestemming voor de overbrenging de voorwaarde verbonden dat de basisolie na verwerking bij North Refinery niet in de markt mag worden gezet als brandstof.
Het verzoek richt zich tegen de aan de toestemming verbonden voorwaarde.
3. North Refinery en andere voeren aan dat de termijnen genoemd in de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190; hierna: de Verordening) zijn overschreden, zodat de voorwaarde te laat is gesteld.
3.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening kunnen de bevoegde autoriteiten binnen drie werkdagen na de ontvangst van de kennisgeving om aanvullende informatie en documentatie vragen.
Ingevolge het tweede lid zendt de bevoegde autoriteit van bestemming, indien zij van mening is dat de kennisgeving volledig is, binnen drie werkdagen na ontvangst van de correct ingevulde kennisgeving een ontvangstbevestiging daarvan aan de kennisgever en afschriften daarvan aan de overige betrokken bevoegde autoriteiten.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, beschikken de bevoegde autoriteiten van verzending, bestemming en doorvoer over een termijn van 30 dagen na de datum van de ontvangstbevestiging door de bevoegde autoriteiten van bestemming uit hoofde van artikel 8 om overeenkomstig artikel 10 een aan voorwaarden verbonden toestemming te verlenen.
3.2. Na ontvangst van de kennisgeving op 16 oktober 2012 heeft de minister binnen drie dagen vragen gesteld over de samenstelling, herkomst en verwerking van de afvalstoffen. North Refinery en andere hebben ter zitting hun twijfel uitgesproken over de aard van de vragen. Volgens hen was het stellen van vragen onnodig en heeft de minister zich daarom niet aan de in de Verordening genoemde termijnen gehouden. North Refinery en andere hebben de indruk dat er sprake is van een structurele aanpak. Wat hiervan ook moge zijn, de voorzitter ziet in deze door de minister ter zitting weersproken standpunten geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen.
4. North Refinery en andere voeren voorts aan dat de minister de voorwaarde niet aan de toestemming mocht verbinden. Volgens hen heeft de kennisgeving enkel betrekking op de overbrenging van afvalstoffen voor nuttige toepassing. De afgewerkte olie wordt bewerkt tot basisolie voor de productie van smeerolie. North Refinery en andere stellen zich op het standpunt dat de vraag wat er vervolgens met die basisolie gebeurt buiten de reikwijdte van de kennisgevingsprocedure valt.
4.1. Volgens de considerans van het bestreden besluit wordt de verwerking ingedeeld als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld onder R9 in bijlage II van Richtlijn 1008/98/EG. Volgens punt R9 uit bijlage II wordt onder nuttige toepassing verstaan de herraffinage van olie en ander hergebruik van olie. De voorzitter heeft twijfel bij de vraag of de afzet van de basisolie als brandstof nog onder deze nuttige toepassing valt en derhalve of de voorwaarde aan de toestemming mocht worden verbonden. De minister heeft er op gewezen dat deze voorwaarde voortvloeit uit sectorplan 56 van het Landelijk Afvalbeheerplan, maar dit betekent nog niet dat deze voorwaarde kan worden verbonden aan een besluit op een kennisgeving voor de overbrenging van afvalstoffen.
5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 3 januari 2013, kenmerk DE1350/162801, voor zover het betreft de voorwaarde dat North Refinery de basisolie na verwerking niet in de markt mag zetten als brandstof;
II. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery en de rechtspersoon naar Duits recht [verzoekster A] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
III. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery en de rechtspersoon naar Duits recht [verzoekster A] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013