ECLI:NL:RVS:2013:BZ4411

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201106825/1/V2.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
  • O. van Loon
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 25 mei 2011 het beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel gegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag onterecht had afgewezen en dat hij een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. De minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 onjuist had toegepast door een verklaring van de oom van de vreemdeling, die in Duitsland woont, bij de beoordeling te betrekken. De staatssecretaris betoogde dat deze verklaring niet uit een objectieve bron afkomstig was en daarom niet relevant kon zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet ten onrechte de verklaring had betrokken, maar dat de vreemdeling had nagelaten deze verklaring te staven. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201106825/1/V2.
Datum uitspraak: 11 maart 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 25 mei 2011 in zaak nr. 10/37979 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 mei 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) onjuist heeft toegepast door de verklaring die de vreemdeling bij brief van 7 oktober 2010 heeft overgelegd krachtens dat artikel bij haar oordeel te betrekken en te overwegen dat hij het besluit van 5 oktober 2010 ondeugdelijk heeft gemotiveerd, door die verklaring 'niet objectief verifieerbaar' te achten. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank heeft miskend dat de verklaring van een in Duitsland woonachtige oom van de vreemdeling en dus niet uit objectieve bron afkomstig is en de rechtbank haar reeds daarom ten onrechte krachtens voormeld artikel bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank bovendien miskend dat de verklaring niet afdoet aan zijn standpunt over het realiteitsgehalte van de vermoedens van de vreemdeling over hetgeen hem bij terugkeer naar Afghanistan te wachten staat, reeds omdat deze niet uit objectieve bron afkomstig is. Dat de verklaring wellicht tevens is terug te vinden in het Duitse asieldossier van de oom maakt dit volgens de staatssecretaris niet anders, nu zijn onderzoeksplicht niet zover strekt dat hij inzage moet vragen in asieldossiers van in het buitenland toegelaten familieleden van asielzoekers hier te lande.
2.1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd.
Ingevolge het tweede lid houdt de rechtbank met de in het eerste lid bedoelde gegevens slechts rekening indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, of omtrent de ambtshalve verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 14, dan wel het achterwege laten van de uitzetting op grond van artikel 64.
2.2. De tekst van artikel 83 van de Vw 2000 noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan (Kamerstukken II 2008/09, 31 994, nr. 3) biedt enig aanknopingspunt om aan te nemen dat de rechtbank een door een vreemdeling in beroep overgelegd stuk niet krachtens dat artikel bij de beoordeling van het beroep mag betrekken, louter omdat het stuk niet uit objectieve bron afkomstig is, dan wel geen objectieve informatie bevat.
De grief faalt in zoverre.
2.3. De enkele omstandigheid dat de verklaring van de in Duitsland woonachtige en daar als vluchteling erkende oom van de vreemdeling afkomstig is en daarom volgens de staatssecretaris geen objectieve bron is, betekent niet dat die verklaring reeds daarom geen betekenis kan hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2008 in zaak nr. 200805862/1 (www.raadvanstate.nl) volgt immers dat onder omstandigheden ook een verklaring die niet uit objectieve bron afkomstig is bewijskracht kan hebben. De vreemdeling heeft evenwel nagelaten om de door hem overgelegde verklaring op enigerlei wijze te staven. Reeds hierom heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen navraag bij de Duitse autoriteiten gedaan naar de inhoud van de verklaring van de oom van de vreemdeling, dan wel die autoriteiten om inzage in diens asieldossier gevraagd.
Dit deel van de grief slaagt derhalve.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 oktober 2010 wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 5 oktober 2010 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010 is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 25 mei 2011 in zaak nr. 10/37979;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2013
284-698.
Verzonden: 11 maart 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser