201203839/1/A3
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2012 in zaak nr. 11/4719 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het CBR [appellante] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar haar geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.
Bij besluit van 22 september 2011 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.A.M. Euverman, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat zij de kosten van het onderzoek naar de geschiktheid heeft betaald.
[appellante] heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Awb heeft gesloten.
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
2. Ambtshalve staat ter beoordeling of [appellante] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr.
201003549/1/H3) is de bestuursrechter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan, indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.
Bij besluit van 21 september 2011 is het rijbewijs van [appellante] naar aanleiding van de uitslag van het opgelegde onderzoek ongeldig verklaard. Het CBR heeft het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 20 januari 2012 ongegrond verklaard. Niet is in geschil dat [appellante] daartegen geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Gelet hierop is laatstgenoemd besluit in rechte onaantastbaar geworden. Aan het besluit van 21 september 2011 komt de grondslag niet te ontvallen, indien ten gevolge van het hier aan de orde zijnde hoger beroep het besluit van 19 mei 2011 zou worden herroepen. Ook anderszins kan [appellante] door het hoger beroep niet in een gunstigere positie geraken. Hierbij is van belang dat, zoals ook blijkt uit de reactie van [appellante] die zij na de zitting bij de Afdeling heeft ingediend, zij de aan het onderzoek verbonden kosten niet heeft hoeven dragen. [appellante] heeft dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Gelet daarop blijven de gronden die zij tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd buiten bespreking.
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013