ECLI:NL:RVS:2013:BZ4014

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201110168/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reactieve aanwijzing door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant inzake bestemmingsplan gemeente Sint Anthonis

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 26 juli 2011 een reactieve aanwijzing gegeven aan de gemeenteraad van Sint Anthonis met betrekking tot het bestemmingsplan "Ledeacker, Nullen-Dorpsstraat". Dit bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om drie vrijstaande woningen te bouwen, maar het college heeft twijfels over de ruimtelijke kwaliteitsverbetering die deze ontwikkeling met zich meebrengt. De aanwijzing is gebaseerd op artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dat het college de bevoegdheid geeft om een aanwijzing te geven als provinciale belangen in het geding zijn.

Het gemeentebestuur heeft beroep ingesteld tegen deze aanwijzing, waarbij het betoogde dat de reactieve aanwijzing onterecht was, omdat het plan wel degelijk een ruimtelijke kwaliteitsverbetering zou opleveren. Het college had volgens het gemeentebestuur de weigering van de ontheffing voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij niet aan de aanwijzing ten grondslag mogen leggen, omdat deze weigering niet onherroepelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 november 2012 ter zitting behandeld.

De Afdeling oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat er geen planologische zekerheid bestond over de verplaatsing van de veehouderij en dat de aanwijzing op goede gronden is gegeven. De Afdeling concludeert dat het gemeentebestuur niet heeft aangetoond dat de ruimtelijke kwaliteitsverbetering voldoende is om de bouw van de woningen te rechtvaardigen. Het beroep van het gemeentebestuur is ongegrond verklaard, en de reactieve aanwijzing blijft in stand. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 13 maart 2013.

Uitspraak

201110168/1/R3.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college aan de raad van de gemeente Sint Anthonis een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 20 juni 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Ledeacker, Nullen-Dorpsstraat".
Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het gemeentebestuur) beroep ingesteld.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door G.H.J. Kusters, en het college, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout en E.A.L.J.C. van Lieshout, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende C] gehoord.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met het vierde lid, kan het college, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan waarover hij een zienswijze over het ontwerp heeft ingediend welke niet volledig is overgenomen, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Het college vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
2.    Het plan voorziet in twee plandelen met de bestemming "Wonen" en maakt drie vrijstaande woningen mogelijk bij de Dorpsstraat en de Nullen in Ledeacker. Op deze locatie is thans de intensieve veehouderij van [belanghebbende C] gevestigd. De raad wil deze veehouderij verplaatsen naar een locatie aan de Lindelaan in Stevensbeek, die ligt in een landbouwontwikkelingsgebied als bedoeld in de Reconstructiewet concentratiegebieden. In ruil voor deze verplaatsing worden in het plangebied drie vrijstaande woningen mogelijk gemaakt.
3.    Het college heeft een reactieve aanwijzing gegeven omdat is voorzien in drie vrijstaande woningen zonder dat daarvoor in de plantoelichting een verantwoording is opgenomen waaruit blijkt dat hier een evenredige ruimtelijke kwaliteitsverbetering tegenover staat. Hierdoor is niet inzichtelijk of er inbreuk wordt gemaakt op de regels voor ruimte-voor-ruimtekavels. In dit verband wijst het college er onder meer op dat de voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij vereiste ontheffing van het verbod van artikel 9.4, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011) bij besluit van 4 juli 2011 is geweigerd. Mede daardoor is de verplaatsing naar de locatie aan de Lindelaan in Stevensbeek planologisch niet verzekerd en is het college uitgegaan van bedrijfsbeëindiging als bedoeld in artikel 11.3 van de Verordening 2011 en de daarbij behorende nadere regels, zodat verantwoord moet worden dat het aantal m² aan te slopen agrarische bedrijfsgebouwen, in combinatie met realisering van milieuwinst, in verhouding staat tot het aantal voorziene woningen.
4.    Het gemeentebestuur betoogt dat het college de reactieve aanwijzing ten onrechte heeft gegeven omdat het plan wel een zodanige ruimtelijke kwaliteitsverbetering tot gevolg heeft dat in ruil hiervoor ter plaatse kon worden voorzien in drie vrijstaande woningen. Het college had bovendien de weigering om ontheffing te verlenen voor de verplaatsing van de intensieve veehouderij niet aan de reactieve aanwijzing ten grondslag mogen leggen, omdat deze weigering niet onherroepelijk is en hiertegen door het gemeentebestuur beroep is ingesteld. Zelfs als de verplaatsing van de veehouderij naar de beoogde locatie niet mogelijk zal blijken te zijn heeft het plan reeds een ruimtelijke kwaliteitsverbetering tot gevolg. Omdat een woonbestemming aan de gronden is toegekend heeft de intensieve veehouderij immers geen uitbreidingsmogelijkheden meer en zal deze binnen de planperiode genoodzaakt zijn de bedrijfsvoering te staken. Hierdoor zal de geurhinder in de kern Ledeacker aanzienlijk afnemen.
5.    Ingevolge artikel 11.2, eerste lid, van de Verordening 2011 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge tweede lid, aanhef en onder b, blijkt uit de verantwoording, bedoeld in het eerste lid, dat is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van artikel 11.3 gestelde nadere regels.
Ingevolge artikel 11.3, eerste lid, stellen gedeputeerde staten nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 11.2, in verband met het beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse de bouw van woningen op passende locaties toe te staan.
Ingevolge het tweede lid wordt, zolang nadere regels, als bedoeld in het eerste lid, nog niet zijn vastgesteld en in werking zijn getreden, de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006 aangemerkt als nadere regels, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 11.4, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land, in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, voorzien in één of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, blijkt uit de verantwoording, bedoeld in het eerste lid, dat geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling bedoeld in artikel 11.2.
6.    De Afdeling stelt vast dat het plangebied volgens het kaartmateriaal van de Verordening 2011 ligt in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. Gelet hierop is artikel 11.4, eerste en tweede lid, van de Verordening 2011 van toepassing en dient de plantoelichting een verantwoording te bevatten waaruit volgt dat geen inbreuk wordt gemaakt op de nadere regels als bedoeld in artikel 11.2, aanhef en onder b, van de Verordening 2011. Uit deze verantwoording moet blijken dat aan de nadere regels wordt voldaan en daarin moet het aantal m² aan te slopen agrarische bedrijfsgebouwen, in combinatie met realisering van milieuwinst, worden afgezet tegen het aantal voorziene ruimte-voor-ruimte woningen. In dit geval bevat de plantoelichting weliswaar een korte beschrijving van de provinciale Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006, maar geen verantwoording waarom ter plaatse kan worden voorzien in drie vrijstaande woningen, nu onduidelijk is of het te slopen oppervlak aan agrarische bedrijfsgebouwen, in combinatie met realisering van milieuwinst, daartoe voldoende is.
Het betoog van het gemeentebestuur dat de nadere regels niet van toepassing zijn, nu juist de verplaatsing van de intensieve veehouderij is beoogd en geen bedrijfsbeëindiging, als bedoeld in artikel 11.3 van de Verordening 2011 en voormelde Beleidsregel, faalt reeds omdat ten tijde van de vaststelling van dit plan de verplaatsing van de intensieve veehouderij planologisch niet was verzekerd en dat ten tijde van de reactieve aanwijzing de voor de verplaatsing vereiste ontheffing van de Verordening 2011 inmiddels was geweigerd. Dat tegen het besluit op bezwaar waarbij de weigering in stand is gelaten beroep was ingesteld en dit besluit ten tijde van de reactieve aanwijzing niet onherroepelijk was, maakt dat niet anders. Het college is er terecht vanuit gegaan dat er geen planologische zekerheid bestond over de verplaatsing en dat met de vaststelling van dit plan de bestaande veehouderij niet meer als zodanig is bestemd en ter plaatse drie vrijstaande woningen kunnen worden gebouwd. Door het college is derhalve terecht uitgegaan van bedrijfsbeëindiging ter plaatse binnen de planperiode en is terecht vastgesteld dat het plan in strijd is met artikel 11.4, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 11.2 en 11.3 van de Verordening 2011.
Gelet hierop heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro.
7.    In hetgeen het gemeentebestuur heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Kegge
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013
459-629.