201112435/1/R3.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Boomkwekersvereniging Opheusden en Omgeving, gevestigd te Kesteren, gemeente Neder-Betuwe,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Opheusden, gemeente Neder-Betuwe,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Opheusden, gemeente Neder-Betuwe,
4. [appellant sub 4], wonend te Elst, gemeente Rhenen,
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], wonend te Elst, gemeente Rhenen,
6. [appellante sub 6A], [appellant sub 6B] en [appellante sub 6C], gevestigd/wonend te Elst, gemeente Rhenen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 6]),
7. [appellante sub 7A], [appellant sub 7B] en [appellante sub 7C], gevestigd/wonend te Elst, gemeente Rhenen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 6]),
8. [appellant sub 8], wonend te Veenendaal,
9. [appellant sub 9], wonend te Rhenen,
10. de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen (hierna: de WMR), gevestigd te Rhenen,
11. Staatsbosbeheer, gevestigd te Driebergen,
12. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], wonend onderscheidenlijk gevestigd te Elst, gemeente Rhenen,
13. [appellant sub 13A], [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C],
14. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Handels- en Exploitatiemaatschsappij H.G.E. International B.V., gevestigd te Scherpenzeel,
15. [appellant sub 15A], [appellant sub 15B] en [appellant sub 15C], allen wonend te Rhenen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 15]),
16. [appellant sub 16], wonend te Rhenen,
17. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Prattenburg B.V., gevestigd te Rhenen,
18. [appellant sub 18], wonend te Wageningen,
19. [appellant sub 19], wonend te Rhenen,
20. [appellant sub 20], wonend te Rhenen,
21. [appellant sub 21], wonend te Rhenen,
22. [appellant sub 22], wonend te Rhenen,
23. [appellant sub 23], wonend te Rhenen,
24. [appellant sub 24], wonend te Rhenen,
appellanten,
de raad van de gemeente Rhenen,
verweerder.
Bij besluit van 20 september 2011, kenmerk /bis11 478, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de Boomkwekersvereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellante sub 6], [appellant sub 9], de WMR, Staatsbosbeheer, [appellant sub 12B] en [appellant sub 12A], [appellant sub 13], H.G.E. International, [appellant sub 15], [appellant sub 16], Landgoed Prattenburg, [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellante sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] beroep ingesteld. Een aantal van hen heeft de gronden van het beroep schriftelijk aangevuld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 en 23 januari 2013, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
De beroepen van de Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3]
1. De Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] kunnen zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels, op grond waarvan de voor "Agrarisch" aangewezen gronden uitsluitend voor een boomkwekerij mogen worden gebruikt indien de gronden tevens voor "intensieve kwekerij" zijn aangeduid. Zij voeren aan dat het vorige plan boomteelt op alle voor agrarische doeleinden bestemde gronden toeliet. Zij betogen dat de boomkwekerijen in het plangebied en in de omgeving daarvan ernstig in hun bedrijfsvoering worden beperkt nu boomteelt slechts op bepaalde percelen is toegelaten en dat de raad daarmee geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden. Hiertoe voeren zij aan dat wisselteelt niet meer mogelijk is binnen het gebied. Zij wijzen erop dat wisselteelt van groot belang is voor boomkwekerijen, omdat een boomkweker regelmatig over verse grond moet kunnen beschikken om de grond niet uit te putten. [appellante sub 2] en [appellante sub 3] vrezen dat het aanbod aan percelen met verse grond schaars zal worden, waardoor de pachtprijzen in het gebied zullen stijgen en zij, als pachters van gronden in het gebied, nadelige financiële gevolgen zullen ondervinden. De Boomkwekersvereniging betoogt dat het open landschap van het gebied niet wordt aangetast door wisselteelt, omdat slechts een beperkte oppervlakte van het gebied voor wisselteelt wordt gebruikt. Ook stelt zij dat de openheid van het landschap voorheen geen reden is geweest om het aanleggen van beplanting of houtwallen te verbieden. De boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, zaak nr.
200705084/1, waarin eveneens aan de orde was dat onvoldoende rekening was gehouden met de noodzaak van wisselteelt voor de boomteeltsector. Voorts betogen de Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] dat het voor boomkwekerijen die zijn gevestigd in het gebied Opheusden noodzakelijk is om voldoende gronden in het plangebied te kunnen pachten. In dit verband voeren zij aan dat in het gebied Opheusden alleen kleigrond beschikbaar is, terwijl in het plangebied zandgrond beschikbaar is. Om een compleet assortiment laanbomen te kunnen produceren, moeten de boomkwekerijen ook op zandgrond kunnen kweken. Daarnaast voeren de Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] aan dat een groot gedeelte van de gronden is aangewezen als bacterievuur-vrije zone, waar bepaalde soorten bomen kunnen worden gekweekt die mogen worden geëxporteerd naar zogenoemde beschermde gebieden binnen Europa. Zij betogen dat het beperken van wisselteelt in de bacterievuur-vrije zone hun exportmogelijkheden en derhalve hun bedrijfsvoering beperkt. [appellante sub 2] en [appellante sub 3] stellen dat de bacterievuur-vrije zone onvoldoende omvang behoudt.
1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van gronden voor een boomkwekerij leidt tot aantasting van het open landschap in het gebied. De raad heeft er daarom voor gekozen om uitsluitend de gronden die bij boomkwekerijen in gebruik zijn als zodanig te bestemmen. Hij acht het wenselijk dat de voor "Agrarisch" bestemde gronden in beginsel worden gebruikt door de in het plangebied aanwezige melkveehouderijen, die de gronden gebruiken op een wijze die verenigbaar is met het open landschap. Wisselteelt ten behoeve van het boomkweken dient plaats te vinden op de gronden waar een intensieve kwekerij is toegelaten, aldus de raad.
1.2. In het plangebied is onder meer voorzien in plandelen met de bestemming "Agrarisch", waarvan sommige plandelen zijn voorzien van de aanduiding "intensieve kwekerij".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van een grondgebonden bedrijf;
c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve kwekerij", een intensieve kwekerij;
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder tt., wordt in de planregels verstaan onder intensieve kwekerij: een agrarisch bedrijf gericht op het telen, kweken en verzorgen van sierteeltgewassen (bomen, heesters, planten en bloemen) of tuinbouwzaden, waarbij de exploitatie van het bedrijf geheel of grotendeels gebonden is aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige gronden.
1.3. Een deel van de gronden in het oostelijke deel van het plangebied en een aantal percelen in het westelijke deel van het plangebied is in gebruik bij boomkwekerijen, waarvan het merendeel is gevestigd in het gebied ten zuiden van het plangebied, in het gebied Opheusden. [appellante sub 2] en [appellante sub 3] maken deel uit van die kwekerijen: zij zijn gevestigd in het gebied Opheusden en pachten sinds 30 onderscheidenlijk 20 jaar gronden in de gemeente Rhenen voor boomteelt.
1.4. In het vorige plan "Buitengebied, Partiële herziening 1997" was het uitoefenen van een boomkwekerij toegestaan op gronden met een agrarische bestemming. Daarbij gold de bepaling dat voor het bebossen of beplanten met opgaand hout van gronden, welke op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan niet met opgaand hout waren begroeid of beplant, een aanlegvergunning was vereist. In het voorliggende plan is het uitoefenen van een intensieve kwekerij uitsluitend toegestaan op gronden met een agrarische bestemming die zijn voorzien van de aanduiding "intensieve kwekerij". Vaststaat dat hierdoor minder gronden voor boomteelt kunnen worden gebruikt dan op grond van het vorige plan het geval was.
1.5. De raad heeft hiermee beoogd om de openheid van het landschap te beschermen. Het oostelijke deel van het plangebied betreft het zogenoemde Binnenveld, een gebied dat volgens de plantoelichting wordt gekenmerkt door de combinatie van een nat en open middengebied rond de Grift en een overgangsgebied dat steeds beslotener en kleinschaliger wordt richting de Heuvelrug. Het heeft grote landschappelijke waarde, zo staat in de plantoelichting. Dat de raad de openheid van dit landschap wil beschermen, acht de Afdeling niet onredelijk. Evenmin acht de Afdeling het standpunt van de raad dat boomteelt het open landschap aantast en derhalve moet worden beperkt ter bescherming van de openheid onredelijk.
1.6. Als uitgangspunt heeft de raad genomen dat boomteelt uitsluitend is toegestaan op de percelen die daarvoor ten tijde van de vaststelling van het plan in gebruik zijn. In de door de raad in 2009 vastgestelde "Nota van uitgangspunten Bestemmingsplan Buitengebied 2010" is daartoe vermeld dat nieuwe boomkwekerijen niet zijn toegestaan. De raad heeft ervoor gekozen om geen voorbereidingsbesluit te nemen voor het plangebied, om boomkwekers in de gelegenheid te stellen gronden aan te kopen of in gebruik te nemen voor boomteelt. Vervolgens is ten behoeve van de vaststelling van het plan tweemaal geïnventariseerd welke percelen in het plangebied voor boomteelt zijn aangekocht of in gebruik zijn. Al die percelen zijn voorzien van de aanduiding "intensieve kwekerij".
1.7. Volgens de Boomkwekersvereniging was de afgelopen jaren een oppervlakte van ongeveer 100 ha in het buitengebied van Rhenen in gebruik voor boomteelt. De keuze van de raad om in dit plan alleen de percelen die ten tijde van de vaststelling van het plan in gebruik zijn voor boomteelt voor dit gebruik te bestemmen heeft tot gevolg dat boomteelt en de daarbij behorende wisselteelt uitsluitend op deze percelen kunnen plaatsvinden. Een deel van de percelen die voor een intensieve kwekerij zijn aangeduid zal derhalve een aantal jaren niet voor boomteelt kunnen worden gebruikt. De mogelijkheden voor boomkwekers om tijdens die periode andere percelen voor boomteelt in gebruik te nemen, is in dit plan beperkt ten opzichte van het vorige plan, waar de voor agrarisch bestemde gronden onder verkrijging van een aanlegvergunning ook voor boomteelt konden worden aangewend. Niet is uitgesloten dat boomkwekers hierdoor in hun bedrijfsvoering kunnen worden geraakt.
Dat het beperken van de mogelijkheden voor wisselteelt in dit plan zal leiden tot een onaanvaardbare benadeling van de boomkwekers die in het plangebied actief zijn, hebben de Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] niet aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken dat het areaal gronden dat voor boomteelt beschikbaar blijft, onvoldoende mogelijkheden voor wisselteelt biedt.
Voorts blijven boomkwekers die zijn gevestigd in de gemeente Opheusden in de gelegenheid om percelen voor boomteelt te pachten op de zandgronden binnen het plangebied, zodat zij een volledig assortiment laanbomen kunnen blijven produceren. Vaststaat dat zij minder laanbomen die op zandgronden moeten worden gekweekt kunnen telen dan op grond van het vorige plan mogelijk was. Evenwel hebben de Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hun stelling dat de bedrijfsvoering van deze boomkwekers hierdoor in gevaar komt niet aannemelijk gemaakt.
Op kaart 5 van de bijlage bij de regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 29 maart 2007, houdende wijziging van de Beschikking bestrijding bacterievuur 1984, is onder meer het buitengebied van Rhenen aangewezen als bacterievuur-vrije zone. Zogenoemde waardplanten die zijn gekweekt in deze zone kunnen worden geëxporteerd naar gebieden binnen de Europese Unie die zijn aangewezen als beschermde gebieden voor bacterievuur.
De bacterievuur-vrije zone omvat een omvangrijk gebied dat over meerdere gemeenten is verspreid. De Afdeling ziet niet in dat het plangebied daarvan een dusdanig groot gedeelte uitmaakt, dat de bacterievuurvrije-zone onvoldoende omvang behoudt nu boomteelt niet langer binnen het gehele plangebied is toegestaan. Voorts brengt de aanwijzing van het gebied als bacterievuur-vrije zone naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat het gehele gebied binnen die zone moet worden bestemd voor boomteelt. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de raad ervoor heeft gekozen om uitsluitend de percelen voor boomteelt te bestemmen die als zodanig in gebruik zijn en daarbij de wisselteelt te beperken om zo het open landschap van het gebied te kunnen beschermen.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat de bedrijfsvoering van boomkwekers die in het plangebied actief zijn onevenredig zal worden beperkt door de vermindering van het areaal gronden dat voor boomteelt kan worden gebruikt.
1.8. In de uitspraak van 4 maart 2009, zaak nr.
200705084/1is overwogen dat de raad de belangen van boomkwekers onvoldoende had meegewogen bij het opnemen van een aanlegvergunningenstelsel ter bescherming van archeologische waarden, omdat daarin onder meer geen rekening was gehouden met wisselteelt. Hieruit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat in dit geval een beperking van wisselteelt ter bescherming van het open landschap onaanvaardbaar zou zijn.
1.9. Het bovenstaande in aanmerking genomen, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een beperking van de bedrijfsvoering van de boomkwekers die in het plangebied actief zijn aanvaardbaar kunnen achten om de openheid van het landschap te beschermen.
2. De Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] kunnen zich niet verenigen met de bepaling in artikel 28 van de planregels dat een omgevingsvergunning is vereist voor grondbewerkingen vanaf een diepte van 30 cm, ter bescherming van archeologische waarden. Zij betogen dat hun bedrijfsvoering door deze bepaling wordt beperkt, omdat voor grondbewerkingen die tot de normale bedrijfsvoering van een boomkwekerij behoren een omgevingsvergunning is vereist. [appellante sub 2] en [appellante sub 3] stellen dat de gronden tot een diepte van 70 cm zijn verstoord gezien de grondbewerkingen die reeds in het gebied zijn uitgevoerd.
2.1. De raad brengt naar voren dat geen aanlegvergunning is vereist voor werken en werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud. Volgens de raad moeten die werkzaamheden thans onderdeel uitmaken van het normale beheer en onderhoud van de gronden. Voor werkzaamheden die worden uitgevoerd op gronden waar thans nog geen grondwerkzaamheden worden uitgevoerd, dient wel een vergunning te worden aangevraagd, aldus de raad.
2.2. Ingevolge artikel 28, lid 28.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden in de bodem.
Ingevolge lid 28.4.1, is het onverminderd het in de Monumentenwet 1988 bepaalde verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of werkzaamheden de volgende andere werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten voeren:
b. grondwerkzaamheden dieper dan 0,3 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan:
1. 50 m², ter plaatse van de aanduiding "archeologische waarde",
2. 100 m², ter plaatse van de aanduiding "hoge verwachtingswaarde",
3. 1.000 m², ter plaatse van de aanduiding "middelhoge verwachtingswaarde",
4. 10.000 m², ter plaatse van de aanduiding "lage verwachtingswaarde"; of
waartoe worden gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren van gronden, alsmede het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren en het aanleggen van drainagevoorzieningen en/of oppervlakteverhardingen;
f. het planten of het verwijderen van bomen waarbij stobben worden verwijderd.
Ingevolge lid 28.4.3, aanhef en onder a, geldt het onder 28.4.1 opgenomen verbod niet voor werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden.
2.3. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1/R1en 29 september 2010 in zaak nr.
200809200/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
2.5. In §2.3 van de plantoelichting staat dat de gemeente een archeologische advieskaart heeft laten opstellen die de basis vormt voor de archeologische bestemmingen. Op het moment dat er werkzaamheden in de bodem plaatsvinden die eventuele archeologische waarden kunnen aantasten, zal eerst archeologisch onderzoek moeten worden verricht. Dit geldt voor de gebieden met een middelhoge en hoge trefkans.
2.6. De Afdeling is van oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling voor archeologische waarden niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de gemeentelijke "archeologische waarden- en verwachtingenkaart" is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. In hetgeen [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten tijde van het bestreden besluit aanleiding had moeten zien om te oordelen dat ter plaatse van de percelen die zij pachten archeologische waarden niet (meer) aanwezig (kunnen) zijn. Gelet hierop heeft de raad er in dit geval van kunnen uitgaan dat voldoende informatie omtrent de archeologische situatie beschikbaar was om de in het plan voorziene bescherming van archeologische waarden op te nemen.
Voorts is ter zitting gebleken dat niet in geschil is dat de door de Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] bedoelde grondwerkzaamheden, zoals het rooien en verwijderen van stobben, tot de normale bedrijfsvoering van boomkwekerijen behoren en derhalve ingevolge artikel 28, lid 28.4.3, aanhef en onder a, van de planregels uitgezonderd zijn van het aanlegvergunningstelsel. Gezien het vorenstaande is in dit geval niet gebleken dat de bedrijfsvoering van boomkwekerijen onevenredige belemmeringen zal ondervinden van het toekennen van de archeologische dubbelbestemming aan hun gronden.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de bestreden planregeling ter bescherming van archeologische waarden in het plan kunnen opnemen.
3. In hetgeen de Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van de Boomkwekersvereniging, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
4. [appellant sub 4] betoogt dat het onduidelijk is of de activiteiten die plaatsvinden op zijn perceel aan de [locatie 1] in het plan zijn toegelaten en verzoekt derhalve om deze op te nemen in bijlage 1 bij de planregels. Het betreft volgens hem het voeren van de administratie voor een elders gevestigd autobedrijf en de stalling van enkele auto’s en, incidenteel, de verkoop van auto’s.
4.1. De raad heeft naar voren gebracht dat het uitoefenen van beroep en bedrijf aan huis binnen het plan is toegestaan tot een maximum van 100 m² en dat de administratiewerkzaamheden en stalling passen binnen de specifieke gebruiksregels voor beroep en bedrijf aan huis, zodat het opnemen van deze activiteiten in bijlage 1 van de planregels derhalve niet noodzakelijk is. De verkoop van auto’s op het perceel valt volgens de raad niet onder beroep en bedrijf aan huis en is ter plaatse niet toegestaan.
4.2. Vast staat dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel bestaan uit het voeren van de administratie voor het elders gevestigde autobedrijf van [appellant sub 4] en de stalling van enkele auto’s. Deze activiteiten zijn niet opgenomen in bijlage 1 van de planregels.
4.3. Aan de gronden in kwestie is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor:
a. wonen, al dan niet in combinatie met inwoning:
b. beroep- en bedrijf aan huis.
Op gronden met de bestemming "Wonen" is de uitoefening van activiteiten toegestaan die per adres zijn aangegeven in de bij deze regels behorende bijlage 1 'Lijst bestaande (neven)activiteiten', tot de bestaande oppervlakte en waarbij de activiteiten in de gebouwen plaatsvinden. Buitenactiviteiten worden uitgevoerd binnen het bouwvlak dan wel direct aansluitend aan het bouwvlak.
Ingevolge lid 23.5.1, aanhef en onder a, mag de omvang van de uitoefening van het beroep- en bedrijf aan huis niet meer bedragen dan 50% van de oppervlakte van de woning tot een maximum van 100 m².
4.4. In artikel 1, onder o, is bedrijf aan huis omschreven als: het verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke - geheel of overwegend door middel van handwerk uit te oefenen - bedrijvigheid, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende bedrijfsactiviteiten een ruimtelijke uitstraling hebben die in overeenstemming is met de woonfunctie.
In artikel 1, onder p, is beroep aan huis omschreven als: de uitoefening van een beroep aan huis op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen terrein, alsmede een beroep op het terrein van persoonlijke verzorging, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt.
4.5. Naar de raad ter zitting heeft verklaard, is bijlage 1 van de planregels bedoeld voor gevallen waarin sprake is van beroep en bedrijf als bedoeld in artikel 23, lid 23.1, maar bijvoorbeeld niet wordt voldaan aan de maximale omvangseis of waarbij de woonfunctie niet behouden blijft.
Volgens de raad is in de bijlage voorts het ten tijde van de vaststelling van het plan bestaand legaal gebruik opgenomen. De verkoop van auto’s op het perceel vond op dat peilmoment nog niet plaats.
4.6. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de raad ervoor zorg heeft willen dragen dat de aan-huis-verbonden activiteiten kleinschalig blijven en ondergeschikt aan de functie wonen, om hinder daarvan in de woonomgeving te voorkomen. Dat de raad bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van beroep en bedrijf aan huis primair heeft aangesloten bij bestaand legaal gebruik acht de Afdeling in dit verband evenmin onredelijk.
Anders dan [appellant sub 4] nog heeft betoogd, heeft de raad bij de beantwoording van de vraag of ter plaatse de verkoop van auto’s toelaatbaar is, aan de omstandigheid dat voorheen ter plaatse een autorijschool was gevestigd geen betekenis hoeven toekennen. De exploitatie van een autorijschool is een andere bedrijfsvorm dan de verkoop van auto’s, met een andere uitstraling op de omgeving.
5. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]
6. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voeren aan dat in het plan op het perceel [locatie 2] overeenkomstig principetoezeggingen van de gemeente een nieuwe woning mogelijk had moeten worden gemaakt, dan wel de oude maatschappelijke bestemming gehandhaafd had moeten blijven. Ten onrechte is aan een deel van het perceel een agrarische bestemming toegekend. De raad beoogt daarmee volgens hen de prijs van de grond die noodzakelijk is voor de wegaanleg te beïnvloeden en heeft in strijd met het evenredigheidsbeginsel uitsluitend zijn eigen belangen meegewogen. De raad beroept zich er ten onrechte op dat het plan een conserverend karakter heeft, nu dit niet betekent dat aan alle ontwikkelingen mag worden voorbijgegaan. De toekenning van de door hen beoogde woonbestemming ligt voorts temeer voor de hand nu de reconstructie van de Cuneraweg een uitrit op het perceel voorziet, aldus [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B].
Zij hebben ten slotte nog aangevoerd dat de bouwvlakken op het perceel niet op de digitale verbeelding zijn weergegeven.
6.1. Volgens de raad is het perceel aan de [locatie 2] sinds de aankoop daarvan door [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] niet meer in gebruik geweest voor maatschappelijke doeleinden. Het houten kerkgebouw is in 2004 gesloopt en het perceel is ook voordien deels beplant met bomen en is voor het overige in gebruik als grasland. Op basis van toegezegde medewerking aan een woonfunctie ter plaatse is door betrokkenen in 2005 een schetsplan voor een woning ingediend. Het plan voldeed niet aan de randvoorwaarden en heeft daarom niet geleid tot een planologische procedure. In de jaren daarna hebben [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] geen initiatieven voor het realiseren van de woning ondernomen. In verband met nieuwe ontwikkelingen, waaronder de aanpassing van de kruising Cuneraweg-Brinkersteeg, wordt herontwikkeling van het perceel thans in beginsel niet meer gewenst geacht. Het perceel is derhalve in verband met het conserverende karakter van het plan bestemd overeenkomstig het huidige gebruik, aldus de raad.
6.2. Aan het perceel [locatie 2] is in het plan deels de bestemming "Wonen" en deels de bestemming "Agrarisch" toegekend, met op beide delen van het perceel de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" en de gebiedsaanduiding "hoge verwachtingswaarde".
6.3. Vast staat dat het college van burgemeester en wethouders zich sinds het jaar 2000 herhaaldelijk en laatstelijk bij brief van 15 november 2005 bereid heeft verklaard om onder voorwaarden mee te werken aan wijziging van de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" van het perceel [locatie 2] in de bestemming "Wonen".
Bij brief van 12 mei 2006 is aan betrokkenen het negatieve advies van de welstandscommissie omtrent het in 2005 ingediende plan voor de bouw van een woning toegezonden, met het verzoek daarmee bij verdere ontwikkeling van het bouwplan rekening te houden. Bij brief van 30 september 2009 is [appellant sub 5A] medegedeeld dat het standpunt van het college van burgemeester en wethouders van 15 november 2005 nog steeds gold en dat een bouwaanvraag kon worden ingediend.
6.4. Vast staat dat [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] na het negatieve advies van de welstandscommissie omtrent het in 2005 ingediende plan geen concrete aanvraag ter zake bij de gemeente hebben ingediend die paste in de door de raad gestelde randvoorwaarden.
Gelet hierop en gezien het conserverende karakter van het plan geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om wat betreft de planologische mogelijkheden op het perceel [locatie 2] aansluiting te zoeken bij de bestaande feitelijke situatie. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de raad geen aanleiding heeft hoeven zien voor het handhaven van de maatschappelijke bestemming, nu het perceel reeds lange tijd niet meer als zodanig is gebruikt en niet verwacht wordt dat een maatschappelijk gebruik gedurende de planperiode zal worden gerealiseerd. De keuze voor een agrarische bestemming acht de Afdeling niet onredelijk, nu het hier blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een betrekkelijk klein perceel betreft, met veel gras en bomen, dat ook grenst aan grasland. Voor de juistheid van de stelling dat de raad met het plan een waardevermindering van de grond beoogt te bewerkstelligen ziet de Afdeling geen grond. Ook is van schending van het evenredigheidsbeginsel niet gebleken. De Afdeling acht voorts niet aangetoond dat de digitale verbeelding met betrekking tot de weergave van het perceel van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] gebreken vertoont.
7. In hetgeen [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] is ongegrond.
De beroepen van [appellante sub 6]
8. [appellante sub 6] betoogt dat het plan ten onrechte op het perceel [locatie 3] geen verkooppunt van motorbrandstoffen (tankstation) toestaat. Het bestreden besluit is naar zijn mening op dit punt ten onrechte gebaseerd op de overweging dat reeds een tankstation is gevestigd op de [locatie 4]. Hij voert daartoe aan dat hijzelf eigenaar is van het tankstation op [locatie 4], dat thans is ontmanteld en dat niets in de weg staat aan verplaatsing daarvan naar de [locatie 3]. Een tankstation zou volgens hem voorts goed aansluiten bij zijn garagebedrijf aan de [locatie 3] waarvoor reeds een bouwvergunning is verleend.
De keuze van de raad voor het realiseren van een afslag naar het tankstation vanaf de Cuneraweg is zijns inziens vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid bezwaarlijk. In dat verband was er volgens hem in het Stedenbouwkundig plan "Veeneind Rhenen" nog sprake van verwijdering van het tankstation aan de Cuneraweg ten behoeve van goede doorstroming en de verkeersveiligheid.
De gemeente streeft volgens hem als eigenaresse van de betrokken gronden uitsluitend haar eigen financieel-economische belangen na. Het plan verdraagt zich zijns inziens derhalve onder meer niet met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel.
[appellante sub 6] betoogt voorts dat op het perceel [locatie 4]/[locatie 5] ten onrechte de bij het (voormalige) tankstation behorende shop niet in het plan is opgenomen. Hij voert daartoe onder meer aan dat aan het plan geen zorgvuldige voorbereiding ten grondslag is gelegd, dat geen rekening is gehouden met zijn verzoek om een tankstation te mogen realiseren op perceel [locatie 3], dat zijn belangen door het bestreden besluit in onevenredige mate worden geschaad en dat de raad door de wijziging van het plan ten opzichte van het voorontwerp zijn vertrouwen heeft geschaad. Ook dit is volgens hem in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Hij heeft ten slotte nog aangevoerd dat de bouwvlakken op het perceel [locatie 3] niet op de digitale verbeelding zijn weergegeven.
8.1. De raad heeft naar voren gebracht dat ook het vorige bestemmingsplan voorzag in een tankstation aan de [locatie 4], dat voor de exploitatie van dat tankstation reeds een overeenkomst met derden is aangegaan en dat een tweede tankstation op korte afstand daarvan onwenselijk is. De opneming in het plan van een tankshop aan de [locatie 5] is daarmee ook niet meer aan de orde. Van schending van beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake, aldus de raad.
8.2. Aan de gronden op het perceel [locatie 3] is in het plan de bestemming "Bedrijf" toegekend, met de functieaanduiding "garage".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels is ter plaatse een garagebedrijf toegestaan, waaronder ingevolge artikel 1, onder ii, wordt verstaan een bedrijf, waarin of van waaruit onderhouds- en/of reparatiewerkzaamheden aan motorvoertuigen worden verricht, dan wel waarin of van waaruit detailhandel in motorvoertuigen plaatsvindt, een en ander met uitsluiting van een transportbedrijf. Er is sprake van twee gekoppelde bouwvlakken, die volgens de aanduiding op de verbeelding voor 100% mogen worden bebouwd.
Aan de gronden op het perceel [locatie 4]/[locatie 5] ten noorden van die weg is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend.
8.3. De Afdeling gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende, uit de stukken blijkende en tussen partijen vaststaande, gegevens.
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 1997" was op de grond voor het perceel [locatie 4] een tankstation toegestaan. De grond onder het tankstation is eigendom van de gemeente Rhenen. Deze grond wordt door de gemeente reeds geruime tijd verhuurd aan BP Nederland BV.
Het tankstation is tot omstreeks 2009 door [appellante sub 6] van BP Nederland BV gehuurd en geëxploiteerd als bemand station, met een bedrijfswoning en shop. De voormalige bedrijfswoning en shop zijn zijn eigendom. Het tankstation is in 2010 verwijderd.
In januari 2011 is een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor de sloop van de bestaande bedrijfswoning en nieuwbouw van een vrijstaande burgerwoning op de [locatie 4]. In de aanvraag van de omgevingsvergunning was de ondergrond van de shop mede betrokken.
8.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er op grond van deze omstandigheden in redelijkheid voor kunnen kiezen om het voormalige tankstation aan de [locatie 4] in het voorliggende plan op te nemen. Daarbij acht de Afdeling met name van belang dat ter plaatse reeds eerder een tankstation gevestigd is geweest en dat de gemeente eigenaresse is van de ondergrond van het tankstation.
De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van een tankstation op [locatie 4] vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid niet aanvaardbaar is. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat volgens de raad als voorwaarde bij de huurovereenkomst met BP Nederland BV de eis is gesteld dat een afslag op de Cuneraweg wordt gerealiseerd voor linksafslaand verkeer naar het tankstation. Het standpunt van de raad dat een tweede tankstation op [locatie 3], mede gelet op de korte afstand tussen dat perceel en [locatie 4], onwenselijk is, is naar het oordeel van de Afdeling evenmin onredelijk.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om geen bedrijfsbestemming toe te kennen aan het perceel [locatie 4]/[locatie 5] ten behoeve van de exploitatie van een shop bij het tankstation ter plaatse. Daarbij wordt overwogen dat het tankstation door BP als onbemand verkooppunt zal worden uitgevoerd. Voor zover onder die omstandigheden ter plaatse al ruimte zou zijn voor een shop, heeft de raad zich op grond van het feit dat het tankstation aan de [locatie 4] in 2010 is verwijderd en dat in 2011 een omgevingsvergunning is gevraagd voor een woonbestemming op het perceel [locatie 4] en [locatie 5] ervan uit mogen gaan dat het verband tussen het tankstation aan de [locatie 4] met de bedrijfswoning en de shop was vervallen en dat het opnemen in het plan van een shop bij een tankstation niet meer in de rede lag.
8.5. Voor zover [appellante sub 6] heeft betoogd dat de ligging van de nieuwe woning op het perceel in de weg staat aan de vestiging daarvoor van een tankstation, kan dit betoog niet slagen. De Afdeling houdt het ervoor dat [appellante sub 6] met dit deel van zijn betoog doelt op de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: de VNG-brochure) opgenomen richtafstand van 30 m tussen woningen en een tankstation. Een tankstation zonder lpg valt volgens de VNG-brochure onder milieucategorie 2. Voor deze categorie wordt in een rustige omgeving in principe een afstand van 30 m ten opzichte van woningen gehanteerd en in gemengd gebied een afstand van 10 m. [appellante sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval sprake is van gemengd gebied en derhalve in beginsel van een aan te houden afstand van 10 meter heeft kunnen uitgaan. Het betoog faalt.
8.6. [appellante sub 6] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij het nemen van het bestreden besluit uitsluitend door motieven van financieel-economische aard is geleid. De Afdeling ziet, gelet op het hiervoor overwogene, evenmin grond voor het oordeel dat de raad de bij het bestreden besluit betrokken belangen niet zorgvuldig heeft afgewogen, of, na afweging van die belangen, de voor de percelen aan de [locatie 3] en [locatie 4]/[locatie 5] geldende bestemmingen niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.
De Afdeling acht verder niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de door hem gewenste bestemmingen zou voorzien. De inhoud van een voorontwerpbestemmingsplan is in dit verband onvoldoende, nu een voorontwerp nog kan worden gewijzigd. Ook acht de Afdeling ten slotte niet aangetoond dat de digitale verbeelding met betrekking tot de weergave van de percelen aan de [locatie 3], [locatie 4] of [locatie 5] gebreken vertoont.
9. In hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellante sub 6] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
10. Het beroep van [appellant sub 8] ziet op de planologische mogelijkheden op het perceel [locatie 4]/[locatie 5] en de ten zuidoosten daarvan gelegen strook grond. Hij beoogt op genoemd perceel een woning te realiseren en keert zich in dat verband tegen de bestemming tot tankstation van de genoemde strook.
10.1. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 8] en stelt dat niet gebleken is dat hij belanghebbende is bij het bestreden besluit.
10.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, zoals dat gold ten tijde van belang, kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit inzake vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dat gold ten tijde van belang, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
10.3. De raad heeft de belanghebbendheid van [appellant sub 8] bij het bestreden besluit ook reeds in het verweerschrift in twijfel getrokken. [appellant sub 8] heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij met de eigenaar van de grond, [appellant sub 5A], een voorlopige koopovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot het perceel, met een ontbindende voorwaarde voor de situatie waarin de bestemming tot tankstation van de daarvoor gelegen grond in stand blijft. [appellant sub 8] heeft in die situatie geen aankoopplicht jegens de koper, noch een onvoorwaardelijk recht op levering. Het risico van waardeverandering is evenmin op hem overgegaan.
11. De conclusie is dat [appellant sub 8] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 8] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 9]
12. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarbij aan het gedeelte van zijn perceel [locatie 6] waar zijn siertuin ligt (hierna: de tuin) de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Hij voert aan dat deze bestemmingsregeling berust op een fout die is gemaakt bij het bestemmingsplan Buitengebied Partiële herziening [locatie 6] van 10 februari 2000, waarbij het destijds geldende bestemmingsplan is gewijzigd om de bouw van zijn woning mogelijk te maken. Daarbij is ten onrechte alleen het bouwvlak en niet tevens de daarbij behorende tuin enige meters uit de Stokweg verplaatst. Voorts is de siertuin reeds gerealiseerd voordat de gronden zijn opgenomen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en blijkt uit het rapport van Hamabest BV te Deventer dat de tuin geen bedreiging vormt voor de natuurwaarde en met enige aanpassing de ecologische waarde zelfs wordt verhoogd. Er is dus geen reden om de bestaande situatie niet als zodanig te bestemmen door het perceel de bestemming "Wonen" of "Tuin" te geven.
12.1. De raad betoogt dat het perceel van [appellant sub 9] in de EHS ligt, zodat het verder uitbreiden van de woonbestemming op het perceel in strijd is met de regelgeving met betrekking tot de EHS. Aan de tuin was in het bestemmingsplan "Buitengebied, Partiële herziening Omgeving Stokweg" van 18 december 2007 een woonbestemming toegekend, maar daaraan is door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 18 augustus 2008 goedkeuring onthouden. Het beroep daartegen is door de Afdeling in de uitspraak van 25 november 2009, zaak nr.
200807187/1/R1ongegrond verklaard. Daaruit volgt dat een woonbestemming ter plaatse van de tuin niet is toegestaan, aldus de raad.
Voorts bestrijdt de raad dat indertijd met het opschuiven van het bouwvlak ook het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" had moeten worden vergroot en stelt hij dat de omvang van de tuin gelijk is gebleven.
12.2. Aan de tuin is in het plan - voor zover hier van belang - de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "ecologische hoofdstructuur" toegekend.
12.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf;
j. ter plaatse van de aanduiding "tuin", erf, siertuin en groenvoorzieningen, met dien verstande dat opslag, parkeren en stalling van voertuigen niet is toegestaan;
n. ter plaatse van de aanduiding "ecologische hoofdstructuur", de Ecologische Hoofdstructuur;
r. behoud en/of herstel van oever- en slootvegetaties;
met de daarbij behorende:
Ingevolge lid 3.2, onder b, onder 4, mag de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer bedragen dan 2,5 meter.
12.4. Ingevolge artikel 1, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV) wordt in deze regeling en de daarop berustende bepalingen (mede) verstaan onder:
g. ecologische hoofdstructuur: in het Streekplan vastgelegd samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden, en de verbindingen daartussen met als doel de veiligstelling van soorten en ecosystemen;
h. groene contour: ecologische hoofdstructuur, de Natuurbeschermingswet-, Vogel- en Habitatrichtlijngebieden;
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, bevat een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Groene contour’ bestemmingen en regels die zijn gericht op de bescherming van de in het plangebied aanwezige wezenlijke kenmerken en waarden. Dit bestemmingsplan bevat geen bestemmingen en regels die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant aantasten.
Ingevolge het tweede lid bevat de toelichting op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een beschrijving van de in het plangebied voorkomende wezenlijke kenmerken en waarden. Daarnaast bevat de toelichting, indien wordt voorzien in ruimtelijke ontwikkelingen, onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat er geen sprake is van significante aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden door die ruimtelijke ontwikkelingen.
Ingevolge het derde lid kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Groene contour’ bestemmingen en regels bevatten die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan die leiden tot een significante aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang;
b. schade zoveel mogelijk wordt beperkt door mitigerende maatregelen;
c. als mitigerende maatregelen onvoldoende zijn, dan moet de resterende schade worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur elders, met dien verstande dat moet worden voldaan aan de in de bepaling onder 1e tot en met 5e opgenomen voorwaarden.
12.5. In de uitspraak van 25 november 2009 waar de raad naar verwijst heeft de Afdeling overwogen dat de bestemming "Woondoeleinden" voor de tuin in planologische zin moet worden aangemerkt als een nieuwe vorm van gebruik, omdat deze eerder niet als zodanig was toegelaten, zodat op dit gebruik het "nee, tenzij"-regime van het provinciale beleid van toepassing is. Voorts heeft zij overwogen dat de raad er bij de toetsing van het plandeel aan het "nee, tenzij"-regime vanuit is gegaan dat het plan uitsluitend voorzag in een extra beplantingsstrook ten behoeve van landschappelijke inpassing van de siertuin, op grond waarvan hij heeft aangenomen dat geen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS optreedt, en de raad daarmee niet heeft onderkend dat in planologisch-juridische zin is voorzien in een nieuwe vorm van gebruik in de EHS. Tevens was de aanname dat de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS niet significant werden aangetast niet onderbouwd met resultaten van enig onderzoek. De Afdeling heeft niet overwogen dat vaststaat dat het toekennen van een woonbestemming leidt tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van de EHS en in strijd zou zijn met het "nee, tenzij"-regime zoals dat thans is vastgelegd in artikel 5.2 van de PRV. Evenmin volgt uit de uitspraak dat vaststaat dat het toekennen van de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "tuin" - wat blijkens de planregels tot de mogelijkheden behoort - in strijd zou zijn met de PRV. Voorts is thans ter zitting komen vast te staan dat de raad de bestaande situatie ruimtelijk aanvaardbaar acht en niet voornemens is daartegen handhavend op te treden.
13. Gelet op vorenoverwogene ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de tuin een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover daarin de bestemming "Agrarisch" is toegekend aan het perceel [locatie 6] wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
13.1. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking.
13.2. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om binnen zesentwintig weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het perceel [locatie 6] te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen.
Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr.
201107073/2/R3) staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad er voor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen.
14. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor het perceel Stokweg 6. Hij betoogt dat de daar aanwezige woning te dicht op de Stokweg is gelegen. Daarbij is in het plan aan een op het perceel aanwezige voormalige schuur een woonbestemming toegekend, zodat nu twee woningen op het perceel kunnen worden opgericht. Ook leidt het plan hierdoor tot rechtsongelijkheid omdat aan het gehele perceel, waarop voorheen een agrarische bestemming rustte, een woonbestemming is toegekend terwijl dat voor het perceel van [appellant sub 9] niet zo is.
14.1. De raad betoogt dat de op het perceel Stokweg 6 aanwezige woning sinds 1965 wordt bewoond en dat daarvoor inmiddels een in rechte onaantastbare omgevingsvergunning voor bouwen is afgegeven. Om alleen de bestaande situatie als zodanig te bestemmen voorziet het plan voor het perceel in de aanduiding "kleine woning".
14.2. Aan het perceel Stokweg 6 is in het plan de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning" toegekend.
Ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen. Voorts is bepaald dat per bestemmingsvlak niet meer dan één woning is toegestaan.
Ingevolge lid 23.2, onder a, aanhef en onder 1, tweede aandachtstreepje, geldt voor het bouwen van bouwwerken dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning" uitsluitend een kleine woning is toegestaan.
Ingevolge het bepaalde onder 2 mag de afstand tot de as van de weg van woningen niet minder bedragen dan de bestaande afstand en niet meer dan de bestaande afstand vermeerderd met maximaal 5 meter.
14.3. Ter zitting is komen vast te staan dat het plan ter plaatse van het perceel Stokweg 6 voorziet in één bestemmingsvlak, zodat ingevolge artikel 23, lid 23.1, aanhef en onder a van de planregels ter plaatse slechts één - gelet op de aanduiding: kleine - woning is toegestaan.
Wat betreft de locatie van de woning op het perceel overweegt de Afdeling dat artikel 23, lid 23.2, onder a, onder 2, van de planregels bepaalt dat de afstand van woningen tot de as van de weg niet minder mag bedragen dan de bestaande afstand en niet meer dan de bestaande afstand plus vijf meter. Dit brengt mee dat bestaande rechten met betrekking tot de locatie van woningen worden gerespecteerd, hetgeen de Afdeling niet onredelijk acht. Dat deze bepaling voor het perceel Stokweg 6 meebrengt dat de woning op korte afstand van de weg is gelegen, vormt geen grond voor een ander oordeel. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hem in de procedure over het bestemmingsplan "Partiële herziening omgeving Stokweg" is gebleken dat het daarin opgenomen, verder van de Stokweg gelegen, bouwvlak op bezwaren van het college van gedeputeerde staten stuitte vanwege de ligging van het perceel in de EHS. Om die reden is recent een onherroepelijke omgevingsvergunning voor het oprichten van de thans aanwezige woning verleend voor de locatie waar vanouds een woning aanwezig was. Het betoog van [appellant sub 9] faalt.
Ook het betoog van [appellant sub 9] over rechtsongelijkheid treft geen doel, omdat aan het gehele perceel Stokweg 6, anders dan [appellant sub 9] stelt en anders dan geldt voor het perceel [locatie 6], in het voorheen geldende bestemmingsplan "Partiële herziening Omgeving Stokweg" geen agrarische maar een woonbestemming was toegekend. In zoverre is geen sprake van gelijke situaties.
15. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de planregeling voor het perceel Stokweg 6 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre ongegrond.
16. De WMR kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor het perceel Stokweg 15b. Zij voert aan dat de woning op dit perceel op een kwetsbaar punt staat, centraal in de open ruimte met een duidelijk reliëf, en leidt tot versnippering van de EHS. Ook is daarvoor geen "nee, tenzij"-onderzoek gedaan.
16.1. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro kan het college van gedeputeerde staten, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Ingevolge de vijfde volzin wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door het college van burgemeester en wethouders bekendgemaakt.
In de achtste volzin is bepaald dat het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel vervalt zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden.
16.2. Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven die er - voor zover hier van belang - toe strekt dat het plandeel ter plaatse van het perceel Stokweg 15b geen onderdeel blijft uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld. Op 9 november 2011 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van de plandelen waarop het aanwijzingsbesluit betrekking heeft. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen het plandeel ter plaatse van het perceel Stokweg 15b geen aanvang genomen.
16.3. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2011, zaak nr.
201002914/1/R3) moet het er gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling voor worden gehouden dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. Overigens heeft de Afdeling bij uitspraak van heden, in zaak nr.
201112857/1/R3), het beroep tegen de reactieve aanwijzing met betrekking tot het perceel Stokweg 15b ongegrond verklaard.
17. Gelet op het vorenstaande is het beroep van de WMR voor zover gericht tegen de planregeling voor het perceel Stokweg 15b niet-ontvankelijk.
18. De WMR voert aan dat de aanvulling bij het plan-MER niet ter inzage is gelegd.
18.1. De Afdeling is van oordeel dat dit betoog faalt. Zij verwijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverweging 2.4.3 in de uitspraak van de voorzitter van 16 februari 2012, zaak nr.
201112435/2/R3. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.
19. De WMR voert aan dat de in het MER in beschouwing genomen alternatieven geen reële alternatieven zijn omdat in de toelichting bij het plan staat dat de EHS moet worden opgenomen in het plan, en daar slechts bij een van de drie alternatieven vanuit is gegaan.
19.1. Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bevat het MER dat betrekking heeft op een plan tenminste een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
19.2. Het plan is m.e.r.-plichtig vanwege de wijzigingsbevoegdheden die de uitbreiding en toename van (intensieve) veehouderij en de omzetting van agrarische gronden naar natuur mogelijk maken. Deze bevoegdheden zijn opgenomen in artikel 3, lid 3.8, onder c, d, e, g en h, van de planregels. In paragraaf 3.2 van het MER zijn de alternatieven beschreven die in aanmerking zijn genomen. Naast het nulalternatief zijn drie alternatieven onderzocht: het alternatief "Multifunctioneel landschap", waarbij ervan wordt uitgegaan dat de ontwikkeling van niet-agrarische nevenactiviteiten en functieverandering naar niet-agrarische functies de boventoon voert, het alternatief "Intensivering en schaalvergroting" waarbij wordt uitgegaan van uitbreiding en intensivering van (intensieve) veehouderij, en het alternatief "Natuurlijke natuur" waarbij de ontwikkeling van de natuurgebieden, de EHS en Natura 2000 de boventoon voert. In paragraaf 3.2 staat nader omschreven wat de alternatieven behelzen. Toegelicht wordt dat er bij de formulering van de alternatieven van is uitgegaan dat de speelruimte binnen het plangebied zich uit in de ontwikkelingen die mogelijk zijn op de landbouwgronden en dat de alternatieven zijn afgestemd op de ontwikkelingen die in het plangebied plaatsvinden. Daarbij is er bij het alternatief "Intensivering en schaalvergroting" uitgegaan van een worst-case scenario waarbij de intensieve veehouderij zo maximaal uitbreidt als mogelijk is op grond van het reconstructieplan. Gelet hierop heeft de WMR niet aannemelijk gemaakt dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer dat de alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, in het MER worden beschreven. Het betoog faalt.
Het plan in relatie tot het plan-MER
20. De WMR voert aan dat in de toelichting bij het plan niet is ingegaan op de in het MER beschreven alternatieven en dat in de zienswijzennota niet ingegaan op haar zienswijze over het MER.
20.1. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in het plan in ieder geval vermeld:
b. hetgeen is overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven;
c. hetgeen is overwogen omtrent de bij het ontwerp van het plan terzake van het milieueffectrapport naar voren gebrachte zienswijzen;
20.2. Paragraaf 4.7 van de toelichting heeft betrekking op het MER. Daarin zijn de resultaten en conclusies uit het MER kort samengevat zonder dat daarbij wordt ingegaan op de in het MER beschreven alternatieven. Dit heeft de raad bevestigd in de brief van 27 januari 2012. Dat, zoals daarin staat, de alternatieven wel deel hebben uitgemaakt van de beraadslagingen heeft geen weerslag gevonden in het bestreden besluit of de toelichting bij het plan. Het betoog van de WMR dat het plan op dit punt niet voldoet aan artikel 7.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer slaagt.
20.3. In de Zienswijzennota is niet ingegaan op de door de WMR over het MER naar voren gebrachte zienswijzen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. De enkele omstandigheid dat in het vastgestelde plan naar aanleiding van het MER een extra voorwaarde is opgenomen in artikel 3, lid 3.8, onder c, d en e van de planregels vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel, nu die wijziging blijkens de Zienswijzennota ambtshalve is aangebracht.
21. Het beroep van de WMR is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7.14, eerste lid, aanhef en b en c, van de Wet milieubeheer te worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op artikel 3, lid 3.8, onder c, d, e, g en h, van de planregels. Nu het bestreden besluit zowel in strijd is met het bepaalde onder b van artikel 7.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer als met het bepaalde onder c, ziet de Afdeling in de omstandigheid dat de raad in de brief van 27 januari 2013 alsnog is ingegaan op de zienswijzen van de WMR over het MER geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
21.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om binnen zesentwintig weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan met betrekking tot de in artikel 3, lid 3.8, onder c, d, e, g en h, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen.
Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr.
201107073/2/R3) staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad er voor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen.
21.2. De Afdeling ziet voorts aanleiding om de gronden van de WMR die gericht zijn tegen artikel 3, lid 3.8, onder c, d, e, g en h, van de planregels te bespreken met het oog op het nieuw te nemen besluit.
22. De WMR voert aan dat het plan in artikel 3, lid 3.8, van de planregels te veel wijzigingsbevoegdheden bevat en dat voorwaarden als "geen overmatige verkeersaantrekking" en "onevenredige toename van hinder op nabijgelegen locaties" flexibel te interpreteren zijn, zodat veelvuldig gebruik van de bevoegdheden de samenhang, stabiliteit en rechtszekerheid van het plan zal aantasten. De WMR acht het wenselijk voor de toepassing van deze bevoegdheden beleidsregels vast te stellen die een objectieve toetsing waarborgen.
22.1. De raad betoogt dat het plan in hoofdzaak consoliderend is. In overeenstemming met het Coalitieakkoord 2010-2014 heeft wel een verruiming van de regels plaatsgevonden om zoveel mogelijk ruimte in het plan te creëren voor gebruikers en bewoners. Daarom is op een aantal punten de bestemmingsregeling bij recht en de flexibiliteitsregeling verruimd. De in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden zijn echter objectief begrensd en de structurele opzet van het plan wordt er niet door aangetast, aldus de raad.
22.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, met inachtneming van de bij het plan te geven regels, binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
22.3. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr.
200907399/1/R3) is met toepassing van deze bepaling beoogd een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan de zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen van de betrokken belangen te zeer in het gedrang komen. Met het oog daarop is bepaald dat op de voorbereiding van een wijzigingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
22.4. De in artikel 3, lid 3.8, onder c, d, e, g en h, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden hebben betrekking op de mogelijkheid om het bouwvlak op gronden met een agrarische bestemming te vergroten of de vestiging van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, en op de mogelijkheid de bestemming van gronden te wijzigen van "Agrarisch" in "Natuur". In het artikel is aangegeven voor welke gronden de onderscheiden bevoegdheden van toepassing zijn en aan welke voorwaarden bij toepassing van de bevoegdheid moet worden voldaan. Dat deze voorwaarden zodanig flexibel te interpreteren zijn dat de wijzigingsbevoegdheden door onvoldoende objectieve normen worden begrensd, valt niet in te zien. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de door de WMR aangehaalde voorwaarden niet ongebruikelijk zijn en meebrengen dat in voorkomend geval de betrokken belangen dienen te worden meegewogen. Voorts volgt uit artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro niet dat slechts een wijzigingsbevoegdheid in een plan mag worden opgenomen indien voor de toepassing daarvan beleidsregels zijn opgesteld.
23. De WMR betoogt dat door artikel 3, lid 3.8, onder c, van de planregels ten onrechte, anders dan in het voorgaande bestemmingsplan, vergroting van agrarische bouwvlakken tot 1,5 hectare mogelijk wordt gemaakt.
23.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Daarbij komt de raad bij het toekennen van bestemmingen en het vaststellen van regels beleidsvrijheid toe. Dit brengt mee dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de raad artikel 3, lid 3.8, onder c, van de planregels niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op de enkele grond dat het voorheen geldende planologische regiem voorzag in een beperktere wijzigingsbevoegdheid. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor de in artikel 3, lid 3.8, onder c, opgenomen mogelijkheid om het bouwvlak op grond met de bestemming "Agrarisch" te vergroten tot 1,5 hectare geldt dat deze wijzigingsbevoegdheid is beperkt tot gronden met de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en is gebonden aan de in het artikel vermelde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de uitbreiding dient plaats te vinden ten behoeve van de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
24. De WMR betoogt dat het plan het mogelijk maakt om bouwvlakken voor intensieve veehouderij tweemaal te vergroten met 30%, hetgeen in strijd is met het reconstructiebeleid van de provincie.
24.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.8, onder d, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders het bouwvlak van een intensieve veehouderij door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid eenmaal vergroten met maximaal 30%. In een mogelijkheid om het bouwvlak nogmaals met 30% uit te breiden voorziet het plan niet. Het betoog van de WMR mist feitelijke grondslag.
25. De WMR betoogt dat het plan in strijd is met de toelichting, het provinciale beleid en de zienswijzennota omdat de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bestemming "Natuur" is vervallen.
25.1. De raad stelt met juistheid dat het plan in de artikel 3, lid 3.8, onder g en h, voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van de bestemming "Agrarisch" in de bestemming "Natuur". Voor zover de WMR beoogt te betogen dat deze wijzigingsbevoegdheden ten onrechte zijn beperkt tot de gronden met de aanduiding "wro-zone wijzigingsgebied 1" en "wro-zone wijzigingsgebied 2" wordt overwogen dat de wijzigingsbevoegdheden hierdoor beperkt zijn tot de gronden die deel uitmaken van de EHS. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Het betoog faalt.
Het plan voor het overige
26. De WMR kan zich niet verenigen met de in artikel 3, lid 3.2 van de planregels opgenomen verruiming van de bouwregels voor agrarische bedrijven ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan en met de vergroting van het maximaal toegestane oppervlak voor nevenactiviteiten in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, van de planregels.
26.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Daarbij komt de raad bij het toekennen van bestemmingen en het vaststellen van regels beleidsvrijheid toe. Dit brengt mee dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de raad de in artikel 3, lid 3.2, van het plan opgenomen bouwregels niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op de enkele grond dat het voorheen geldende planologische regiem voorzag in andere regels.
26.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, van de planregels geldt voor de in bijlage 2 van de planregels genoemde nevenactiviteiten dat deze ondergeschikt dienen te zijn aan de agrarische bedrijfsvoering en dat het bruto vloeroppervlak 40% van de bestaande oppervlakte van de agrarische bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak mag bedragen met een maximum van - afhankelijk van de activiteit - 350 m2 of 500 m2.
26.3. De raad betoogt dat voor een verruiming van het toegestane maximum bruto vloeroppervlak is gekozen op basis van het Collegeprogramma Zakelijk en Sociaal 2010-2012, waarin staat dat een verruiming van regels en een vermindering van de procedures met betrekking tot wijzigingen en ontheffingen in nieuwe bestemmingsplannen zal worden doorgevoerd, waarbij het vertrekpunt is om zo veel mogelijk ruimte te creëren in het plan voor gebruikers en bewoners van het plangebied en zoveel mogelijk rechtstreekse regelingen zonder belemmeringen op te nemen.
26.4. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Nu in artikel 3, lid 3.5, van de planregels is bepaald dat nevenactiviteiten ondergeschikt dienen te zijn aan de agrarische bedrijfsvoering en tevens het gezamenlijk bruto vloeroppervlak ervan in die bepaling is gemaximeerd, voorziet het plan in een begrenzing van de omvang van nevenactiviteiten. Zonder nadere motivering is er geen grond voor het oordeel dat deze regeling voor nevenactiviteiten niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening.
27. In hetgeen de WMR heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de in artikel 3, lid 3.2 van de planregels opgenomen bouwregels en het in artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, van de planregels maximaal toegestane oppervlak voor nevenactiviteiten strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de WMR is in zoverre ongegrond.
28. De WMR voert aan dat het plan in artikel 3, lid 3.4, van de planregels te veel afwijkingsbevoegdheden bevat en dat voorwaarden als "geen overmatige verkeersaantrekking" en "geen onevenredige toename van hinder op nabijgelegen locaties" flexibel te interpreteren zijn zodat veelvuldig gebruik van de bevoegdheden de samenhang, stabiliteit en rechtszekerheid van het plan zal aantasten. De WMR acht het wenselijk om voor de toepassing van deze bevoegdheden beleidsregels vast te stellen die een objectieve toetsing waarborgen.
28.1. De raad betoogt dat de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden objectief begrensd zijn en dat de structurele opzet van het plan er niet door wordt aangetast.
28.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels.
28.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr.
201201949/1/R1overweegt de Afdeling dat, mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden, in een afwijkingsregeling in voldoende mate dient te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende afwijkingsregeling dient dus door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
28.4. De in artikel 3, lid 3.4, van de planregels opgenomen afwijkingsregelingen hebben betrekking op de vergroting van het bouwvlak van grondgebonden agrarische bedrijven met maximaal 15%, het bouwen van schuilgelegenheden buiten het bouwvlak, het vergroten van de goot- en bouwhoogte van agrarische bedrijfsgebouwen en de bouw van lage teeltondersteunende voorzieningen met een tijdelijk karakter buiten het bouwvlak. Bij toepassing van de bevoegdheid moet aan de in het artikel opgenomen voorwaarden worden voldaan. Dat deze voorwaarden zodanig flexibel te interpreteren zijn dat de afwijkingsregelingen door onvoldoende objectieve normen worden begrensd, valt niet in te zien. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de door de WMR aangehaalde voorwaarden niet ongebruikelijk zijn en meebrengen dat in voorkomend geval de betrokken belangen dienen te worden meegewogen. Voorts volgt uit artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro niet dat slechts een afwijkingsregeling in een plan mag worden opgenomen indien voor de toepassing daarvan beleidsregels zijn opgesteld.
29. De WMR voert aan dat de in artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels opgenomen mogelijkheid om bij omgevingsvergunning de goot- en bouwhoogte van een agrarisch bedrijfsgebouw te verhogen zal leiden tot stallen met twee leeflagen en dat de regeling in strijd is met Samenvatting Actualisatie Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht Oost uit 2010 (hierna: de Actualisatie) en het Beeldkwaliteitsplan Binnenveld.
29.1. Nu in artikel 3, lid 3.2, onder a, onder 3, van de planregels, is bepaald dat agrarische bedrijfsgebouwen worden gebouwd in één bouwlaag en de planregels niet voorzien in de mogelijkheid om van deze bepaling af te wijken, stelt de raad zich met juistheid op het standpunt dat het ontstaan van stallen met meerdere verdiepingen is uitgesloten.
Niet valt in te zien dat artikel 3, lid 3.4, onder c, van de planregels in strijd is met de Actualisatie, nu de Actualisatie betrekking heeft op de maximale omvang van bouwvlakken voor intensieve veehouderijen en genoemde bepaling alleen betrekking heeft op de goot- en bouwhoogte van agrarische bedrijfsgebouwen.
Wat betreft het betoog dat de bepaling in strijd is met het Beeldkwaliteitsplan Binnenveld omdat het plangebied daarin wordt gekarakteriseerd als open landschap, overweegt de Afdeling dat het beeldkwaliteitsplan niet voorziet in een maximale goot- en bouwhoogte voor agrarische bedrijfsgebouwen. Voorts is in artikel 3, lid 3.4, onder c, onder 3, van de planregels bepaald dat de afwijkende bouwhoogte landschappelijk dient te worden ingepast. Mede in aanmerking genomen dat in het Beeldkwaliteitsplan richtlijnen zijn opgenomen voor de erfbeplanting, valt niet in te zien dat het plan op dit punt specifiekere regels zou moeten bevatten.
30. De WMR betoogt dat in de planregels waarin een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen ten onrechte niet de voorwaarde is opgenomen dat een ondernemingsplan moet worden overgelegd.
30.1. De raad betoogt dat als voorwaarde is opgenomen dat de beoogde afwijking noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering, zodat moet worden aangetoond dat de afwijking geschikt is voor het beoogde doel.
30.2. In bedoelde planregels is bepaald dat voor het afwijken van de bouwregels de noodzaak voor een (doelmatige) bedrijfsvoering moet worden aangetoond. Dit kan onder omstandigheden meebrengen dat niet mag worden afgeweken van de bouwregels als een doelmatige bedrijfsvoering ook kan worden bereikt door de toepassing van innovatie en betere staltechnieken. Het betoog dat de voorwaarde dat de noodzaak voor een doelmatige bedrijfsvoering moet worden aangetoond ertoe leidt dat de afwijkingsbevoegdheden te lichtvaardig kunnen worden aangewend, faalt.
31. De WMR betoogt dat ten onrechte niet in de begrippenlijst in artikel 1 van de planregels is opgenomen wat moet worden verstaan onder de schuilgelegenheden die op grond van artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels buiten het bouwvlak mogen worden opgericht. Ook is onduidelijk welke afmetingen, inhoud en gebruiksmogelijkheden gelden voor deze schuilgelegenheden.
31.1. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat in het algemeen spraakgebruik duidelijk is wat onder schuilgelegenheden wordt verstaan, niet onredelijk. Voorts is duidelijk wat de afmetingen van schuilgelegenheden buiten het bouwvlak mogen zijn, aangezien in artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels is bepaald dat per volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf maximaal twee schuilgelegenheden zijn toegestaan met een gezamenlijk oppervlak van maximaal 50 m2 en een goot- en bouwhoogte van maximaal drie, onderscheidenlijk vier, meter. Voor zover de WMR vreest dat eenmaal opgerichte schuilgelegenheden zullen worden gebruikt voor andere doeleinden overweegt de Afdeling dat ingevolge de in de planregels opgenomen voorwaarden slechts een schuilgelegenheid buiten het bouwvlak mag worden opgericht indien dat in het kader van een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is. Dat hierdoor niet geheel wordt uitgesloten dat, indien op termijn een schuilgelegenheid niet meer noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, het opgerichte bouwwerk kan worden gebruikt voor ander gebruik, zolang dat in overeenstemming is hetgeen in artikel 3 van de planregels is bepaald over het gebruik van gronden met de bestemming "Agrarisch", is inherent aan de systematiek van het plan. De beperkende maatvoeringsregels in aanmerking genomen, ziet de Afdeling in het betoog van de WMR geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels niet strekt tot een goede ruimtelijke ordening.
32. In hetgeen de WMR heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor wat betreft de in artikel 3, lid 3.4, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheden strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de WMR is in zoverre ongegrond.
33. De WMR betoogt dat op grond van de in artikel 3, lid 3.8, onder a en b, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden aan alle agrarische bouwvlakken een woonbestemming kan worden toegekend. Zij acht het in strijd met de rechtszekerheid dat binnen de planperiode dergelijke grote, onomkeerbare ingrepen, die leiden tot verstedelijking kunnen plaatsvinden.
33.1. De raad betoogt dat met deze bepalingen niet wordt beoogd nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Het plan voorziet niet in nieuwe woningbouw, en van de wijzigingsbevoegdheden kan het college slechts gemotiveerd gebruik maken. Daarbij biedt het provinciale beleid slechts zeer beperkt ruimte ten aanzien van nieuwe woningbouwontwikkelingen.
33.2. De wijzigingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.8, onder a en b, van de planregels voorzien in de mogelijkheid om in geval van duurzame beëindiging van een agrarisch bedrijf de bestemming van gronden met een agrarische bestemming en een bouwvlak te wijzigen in "Wonen" onder de in de bepaling opgenomen voorwaarden. Uit de voorwaarden volgt dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet zal leiden tot een groter bouwvolume dan bij recht is toegestaan. Daarbij is bepaald dat artikel 23 van de planregels van toepassing is, zodat per bestemmingsvlak maximaal één woning is toegestaan. Voor gronden met de aanduiding "karakteristiek" of "cultuurhistorische waarden" gelden extra voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de wijziging duidelijk bijdraagt aan de instandhouding van de uiterlijke verschijningsvorm van de betrokken bebouwing. Voorts zal bij de toepassing van de bevoegdheden voldaan moeten worden aan de PRV. Die bevat een zonering van het landelijk gebied waarvoor verschillende beperkende regimes gelden ten aanzien van verstedelijking in landelijk gebied. Tevens zijn regels opgenomen die de ontwikkelingsmogelijkheden binnen de groene contour beperken. Gelet daarop heeft de WMR niet aannemelijk gemaakt dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheden zal leiden tot onaanvaardbare vormen van verstedelijking binnen het plangebied.
34. In hetgeen de WMR heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor wat betreft artikel 3, lid 3.8, onder a en b, van de planregels strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de WMR is in zoverre ongegrond.
35. De WMR kan zich niet verenigen met de regeling voor zogenoemde "kleine woningen" in het plan. Deze komt volgens de WMR voort uit een in 2010 verleende, maar omstreden omgevingsvergunning voor bouw voor de opstal aan de Stokweg 6, en deze situatie dient een uitzondering te blijven. Daarom is in het plan ten onrechte een regeling voor kleine woningen en voor recreatiewoningen met een inhoud van 250 m3 en een bouwhoogte van 4,5 meter opgenomen.
35.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder a, onder 4, van de planregels geldt voor het bouwen van een kleine woning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding -kleine woning" een maximale bouwhoogte van 4,5 meter en een maximale inhoud van 250 m3.
Ingevolge artikel 17, lid 17.2, geldt voor een recreatiewoning een maximale bouwhoogte van 3,5 meter en een maximale inhoud van 250 m3.
Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder a, onder 6, geldt voor een woning een maximale bouwhoogte van 8 m en een maximale inhoud van 600 m3. Voor een kleine woning geldt een maximale bouwhoogte van 4,5 meter en een maximale inhoud van 250 m3.
35.2. De raad betoogt dat door het opnemen van een planregel voor kleine woningen wordt voorkomen dat bestaande woningen van een beperkte omvang mogen worden vergroot tot een inhoud van 600 m3, zoals voor overige woningen in het plan is opgenomen. De specifieke bouwaanduiding "kleine woning" is niet alleen opgenomen voor Stokweg 6, maar ook voor andere percelen, bijvoorbeeld Levendaalselaan 6. De in artikel 17.2 van de planregels genoemde recreatiewoning is van een andere orde en niet voor permanente bewoning bestemd.
35.3. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het vaststellen van bestemmingen en regels voor gronden. Deze vrijheid strekt niet zo ver dat de raad bestemming en regels voor gronden vast kan stellen die in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd zijn met het recht. Niet valt in te zien dat de raad geen regels in het plan mag opnemen om te voorkomen dat de bestaande kleine woningen worden vergroot en die voor recreatiewoningen voorzien in kleinere afmetingen dan voor woningen die zijn bestemd voor permanente bewoning. Het betoog van de WMR faalt. De stelling van de WMR dat de planregeling ertoe zal leiden dat de betrokken kleine woningen in de toekomst groter zullen worden dan de planregels toelaten, vormt geen grond voor een ander oordeel nu de planregels niet voorzien in een dergelijke vergroting.
36. In hetgeen de WMR heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor wat betreft in artikel 3, lid 3.2, onder a, onder 4, artikel 17, lid 17.2 en 23, lid 23.2, onder a, onder 6 van de planregels opgenomen maximale bouwhoogte en inhoud voor kleine woningen en recreatiewoningen strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de WMR is in zoverre ongegrond.
37. De WMR kan zich niet verenigen met de bestemmingsregeling voor de percelen Stokweg 6 en 15a. Zij betoogt dat deze leidt tot verstening.
37.1. Aan het perceel Stokweg 6 is in het plan de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning" toegekend.
Aan het perceel Stokweg 15a is in het plan de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" met de functieaanduiding "recreatiewoning" toegekend.
37.2. Ingevolge artikel 23, lid 23.1, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met inwoning.
Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder a, onder 6, geldt voor een woning een maximale bouwhoogte van 8 m en een maximale inhoud van 600 m3. Voor een kleine woning geldt een maximale bouwhoogte van 4,5 meter en een maximale inhoud van 250 m3.
Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning" bestemd voor een recreatiewoning.
37.3. De raad voert aan dat op het perceel Stokweg 6 aanvankelijk een opstal aanwezig was die werd gebruikt als schuurtje en later zonder vergunning is gewijzigd in een kleine woning die sinds 1965 werd bewoond. Recent is een onherroepelijke omgevingsvergunning voor het oprichten van de thans aanwezige woning verleend. Om alleen de bestaande situatie als zodanig te bestemmen voorziet het plan voor het perceel in de aanduiding "kleine woning". Wat betreft het perceel Stokweg 15a heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat daarvoor in het verleden een vergunning is verleend voor het oprichten van een recreatiewoning.
37.4. Nu voor de op de percelen Stokweg 6 en Stokweg 15a aanwezige woning, onderscheidenlijk recreatiewoning, een onherroepelijke omgevingsvergunning voor bouwen is verleend, dienen deze woningen in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig te worden bestemd. Dat van dit uitgangspunt in dit geval moet worden afgeweken, heeft de WMR niet aannemelijk gemaakt. Voor zover de WMR betoogt dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning" en ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning" in weerwil van de planregels grotere woningen zullen worden opgericht, wordt overwogen dat het oprichten van bebouwing in strijd met het plan in het kader van de planprocedure niet aan de orde kan komen. Tegen dergelijk bouwen kan zo nodig handhavend worden opgetreden. Het betoog van de WMR faalt.
38. In hetgeen de WMR heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planregeling voor de percelen Stokweg 6 en 15a niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de WMR is in zoverre ongegrond.
39. De WMR kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin de nadere functieaanduiding "intensieve kwekerij" is toegekend aan percelen die binnen een afstand van 50 m van een woning of speelterrein liggen. Zij voert aan dat dat ongewenst is in verband met het gebruik met bestrijdingsmiddelen en dat boomkwekerijen de landschappelijke en natuurlijke waarden van het open landschap aantasten.
39.1. De raad betoogt dat ervoor is gekozen alleen bestaande intensieve kwekerijen in het plan als zodanig te bestemmen omdat uitbreiding van de gronden die voor intensieve kwekerijen zijn bestemd de openheid binnen het gebied te zeer zou aantasten, maar hij het niet gerechtvaardigd acht bestaande bedrijven niet als zodanig te bestemmen.
39.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder tt, van de planregels wordt verstaan onder intensieve kwekerij: een agrarisch bedrijf gericht op het telen, kweken en verzorgen van sierteeltgewassen (bomen, heesters, planten en bloemen) of tuinbouwzaden, waarbij de exploitatie van het bedrijf geheel of grotendeels gebonden is aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige gronden.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve kwekerij" bestemd voor een intensieve kwekerij.
39.3. Vast staat dat in het plan alleen de legaal bestaande intensieve kwekerijen als zodanig zijn bestemd en dat geen nieuwe intensieve kwekerijen mogelijk worden gemaakt. Ook wat betreft de gelegde woonbestemmingen is het plan conserverend van aard. In zoverre heeft de raad de gevestigde rechten en belangen geëerbiedigd. In hetgeen de WMR heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat aan het plan in zoverre niet een deugdelijke belangenafweging ten grondslag ligt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de WMR niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in het plangebied, gelet op de afstand tussen bestaande intensieve kwekerijen en bestaande woningen en speelterreinen, onaanvaardbare situaties voordoen.
40. In hetgeen de WMR heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de WMR is in zoverre ongegrond.
Het beroep van Staatsbosbeheer
41. Staatsbosbeheer (hierna: Sbb) betoogt dat aan een aantal gronden op het Binnenveld ten onrechte een agrarische bestemming in plaats van een natuurbestemming is toegekend. Sbb voert daartoe aan dat deze gronden begin jaren ’80 door het Rijk zijn verworven ten behoeve van natuurbeheer, dat de gronden sinds de verzelfstandiging van Sbb in 1998 eigendom zijn van Sbb, en dat diens primaire taakstelling natuurbeheer is. De gronden zijn volgens Sbb in agrarisch medegebruik gegeven op grond van geliberaliseerde pacht met door de grondkamer goedgekeurde bepalingen ten behoeve van het realiseren van natuurdoelstellingen in het gebied.
De gronden worden in de praktijk veelal in agrarisch medegebruik gegeven aan agrariërs uit de omgeving.
De natuurwaarden van het gebied zijn volgens Sbb reeds in het bestemmingsplan Buitengebied 1987 erkend en sindsdien in verschillende stukken vermeld, waaronder de beleidskaart op p. 26 van de plantoelichting. De gronden zijn volgens hem voorts al meer dan 20 jaar daadwerkelijk in gebruik als natuurgebied, maken deel uit van de EHS en zijn in het kader van het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht Oost wat betreft natuur aangewezen als prioritair gebied.
De raad heeft volgens Sbb ten onrechte volstaan met de overweging dat alleen gebieden die volledig tot natuur zijn omgevormd voor een natuurbestemming in aanmerking komen, welke eis bovendien ook geldt voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.8, onder g, van de planregels. Voorts is de raad er daarbij aan voorbijgegaan dat die omvorming ter plaatse reeds heeft plaatsgevonden, aldus Sbb.
Sbb voert tevens aan dat de raad ten onrechte als voorwaarde heeft gesteld dat aangetoond moet zijn dat de agrarische bedrijvigheid is of zal worden beëindigd. Ter plaatse is uitsluitend sprake van agrarisch medegebruik door middel van kortdurende pacht met op natuurbeheer geënte bijzondere beheersvoorwaarden. Het agrarische medegebruik strookt volgens Sbb voorts met de bepaling in artikel 15, lid 15.1, onder d, van de planregels, dat de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd zijn voor (onder meer) agrarisch medegebruik.
41.1. De raad heeft verklaard dat in het plan uitsluitend gronden die volledig tot natuur zijn omgevormd en niet geheel of ten dele in agrarisch gebruik zijn een natuurbestemming hebben gekregen. Op de gronden van Sbb is volgens de raad sprake van agrarisch (hoofd)gebruik, waarvan de natuurwaarden deel uitmaken. Als de agrarische activiteiten op de percelen worden beëindigd, kan alsnog toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.8, onder g, van de planregels. De raad acht het niet wenselijk om het agrarisch areaal van de gemeente te verkleinen door toekenning van de beoogde natuurbestemming. Bovendien moet volgens de raad worden voorkomen dat aangrenzende agrarische gronden nadelen ondervinden van strikt natuurbeheer op de gronden. Gelet op het geringe verschil tussen de gebruiksmogelijkheden onder de ene of de andere bestemming kan het belang van Sbb bij een bestemming van de gronden tot natuur overigens worden betwijfeld, aldus de raad.
41.2. In het plan is aan de gronden van Sbb in kwestie de bestemming "Agrarisch" toegekend, met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - openheid" en de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1".
41.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch" bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf.
Ingevolge lid 3.1, aanhef en onder g, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - openheid" bestemd voor behoud, bescherming en versterking van landschappelijke openheid, verkavelingsstructuur en graften.
Ingevolge artikel 3, lid 3.7, in samenhang met artikel 41, lid 41.1, is het verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - openheid" bepaalde werken of werkzaamheden uit te voeren.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden, de Ecologische Hoofdstructuur, behoud en bescherming van stiltegebieden, agrarisch medegebruik, extensief recreatief medegebruik, water en waterhuishoudkundige voorzieningen met de daarbij behorende wegen en paden, erven en terreinen en bouwwerken.
Ingevolge artikel 15, lid 15.4, in samenhang met artikel 41, lid 41.1, is het verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op gronden met de bestemming "Natuur" bepaalde werken of werkzaamheden uit te voeren.
41.4. In artikel 3, lid 3.8, onder g, is de volgende wijzigingsbevoegdheid opgenomen:
Burgemeester en wethouders zijn op grond van artikel 3.6 van de Wro bevoegd de gronden die zijn bestemd als "Agrarisch" te wijzigen naar de bestemming "Natuur", mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. de functiewijziging dient plaats te vinden ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1";
2. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden mogen niet worden aangetast;
3. de agrarische bedrijvigheid is of zal worden beëindigd;
4. de gerechtigden ten aanzien van de betreffende gronden dienen zulks te wensen;
5. de functiewijziging mag niet leiden tot een aantasting van het landschappelijk karakter van het gebied.
41.5. Het Binnenveld is gelegen in een laaggelegen gedeelte van de Gelderse Vallei tussen de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. Het Binnenveld is in het reconstructieplan vermeld als bijzonder aandachtsgebied natuur.
Tussen partijen staat vast dat de betreffende gronden van Sbb in de EHS liggen. Voor zover de raad heeft gewezen op een op handen zijnde herijking van de EHS bij het Akkoord van Utrecht, wordt overwogen dat niet is gebleken dat daaraan ten tijde van het bestreden besluit voor de status van de aan de orde zijnde gronden concrete betekenis toekwam, zodat de raad bij het nemen van dat besluit van de ligging daarvan in de EHS heeft moeten uitgaan. Voorts is een tweetal nabijgelegen gedeelten van het Binnenveld aangewezen als Natura 2000-gebied, met name vanwege de daar aanwezige plantengemeenschappen als blauwgraslanden, overgangs- en trilvenen, en kalkmoerassen.
Op grond van het voorgaande moet er van worden uitgegaan dat sprake is van op provinciaal en Europees niveau beschermde natuurdoelstellingen en -waarden van de gronden van Sbb en de omgeving daarvan.
41.6. Sbb heeft gesteld dat onder de in het plan toegekende agrarische bestemming op termijn geen gestalte zal kunnen worden gegeven aan de natuurdoelstelling voor de gronden. Sbb heeft voorts naar voren gebracht dat voor het natuurbeheer ter plaatse jaarlijks aanzienlijke subsidies worden verstrekt onder het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer van de provincie Utrecht. Volgens Sbb zal niet langer aanspraak kunnen worden gemaakt op deze gelden als in het plan aan de gronden de hoofdfunctie "Agrarisch" wordt toegekend. De raad heeft dit niet weersproken.
Niet is gebleken dat de raad zich hiervan bij de in het kader van een goede ruimtelijke ordening af te wegen belangen voldoende rekenschap heeft gegeven. Dit klemt des te meer nu vast staat dat ingevolge artikel 15, lid 15.1, onder d, van de planregels agrarisch medegebruik van gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend mogelijk is. Sbb heeft ter zitting verklaard het agrarische medegebruik van de gronden ook in de toekomst te willen voortzetten. Van een feitelijke verkleining van het agrarische areaal van de gemeente is in dit opzicht derhalve geen sprake.
42. De conclusie is dat het bestreden besluit voor zover het de gronden van Sbb betreft niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van Sbb is gegrond. Het bestreden besluit dient wat de binnen het plangebied gelegen gronden van Sbb betreft wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
42.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om binnen zesentwintig weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden van Sbb te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen.
Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr.
201107073/2/R3) staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad er voor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen.
Het beroep van [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B]
43. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] kunnen zich niet met het plan verenigen, voor zover daarin detailhandel is toegestaan in uitsluitend zelfgekweekte producten en tot een oppervlakte van 50 m² bij hun kwekerij aan de [locatie 7]. Zij wensen ook elders ingekocht plantmateriaal en aan een plantenkwekerij verwante producten te kunnen verkopen en daartoe een oppervlakte van 750 m² voor detailhandel te kunnen gebruiken. Hierdoor kan de rentabiliteit van de kwekerij volgens hen worden vergroot. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] achten het onjuist dat de raad vanwege het conserverende karakter van het bestemmingsplan de door hen gewenste ontwikkelingen niet mogelijk wil maken. Zij voeren aan dat de raad miskent dat de door hen gewenste ontwikkelingen slechts een beperkte ruimtelijke uitstraling hebben. Zo zijn de verkeerskundige effecten volgens hen gering, gezien de ligging van de kwekerij aan een doorgaande weg, waar reeds veel bedrijven zijn gevestigd. Zij betogen daarnaast dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door andere nieuwe ontwikkelingen wel in het plan op te nemen, waaronder twee ontwikkelingen waarvoor volgens hen nog geen afzonderlijke procedure is afgerond.
43.1. De raad acht de door [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] gewenste ontwikkelingen niet wenselijk op het perceel. Daarnaast wijst de raad op het conserverende karakter van het plan.
43.2. Aan het perceel [locatie 7] is gedeeltelijk de bestemming "Wonen" toegekend en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "intensieve kwekerij".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve kwekerij", een intensieve kwekerij;
h. nevenactiviteiten zoals genoemd in onderdelen A en B van de bij deze regels behorende bijlage 2 "Lijst nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven";
In bijlage 2 "Lijst nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven" staat bij onderdeel A "detailhandel overwegend in ter plaatse voortgebrachte of streekeigen producten tot een oppervlakte van ten hoogste 50 m2."
43.3. De raad heeft ervoor gekozen om enerzijds een maximum te stellen aan de oppervlakte die mag worden gebruikt voor de verkoop van producten bij een agrarisch bedrijf en anderzijds naast de verkoop van eigen producten ook de verkoop van streekproducten toe te staan. Het standpunt van de raad dat een verdere verruiming van producten die bij een agrarisch bedrijf mogen worden verkocht, niet wenselijk is, acht de Afdeling niet onredelijk. Evenmin acht de Afdeling het standpunt van de raad dat het onwenselijk is dat een oppervlakte van 750 m² van het perceel voor detailhandel wordt aangewend, onredelijk. Hiertoe wordt overwogen dat het perceel in het buitengebied ligt, waar de nadruk ligt op de agrarische functie. Een verdere verruiming van de mogelijkheden voor detailhandel bij een agrarisch bedrijf, zowel wat producten als wat oppervlakte betreft, is niet in overeenstemming met het planuitgangspunt dat detailhandel in beperkte mate is toegestaan bij een agrarisch bedrijf en dat nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven of voorzieningen in beginsel niet is toegestaan.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de door hen gewenste ontwikkelingen niet in het plan op te nemen.
43.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] gemaakte vergelijking met andere nieuwe ontwikkelingen waarin het plan voorziet, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Voor de herontwikkeling van het terrein van een jeugdherberg zal een afzonderlijke procedure worden gevolgd en de uitbreiding van een recreatiepark was reeds in het vorige plan opgenomen. Voor de overige door [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] bedoelde ontwikkelingen is reeds een afzonderlijke planologische procedure doorlopen, waarin de ruimtelijke gevolgen van die ontwikkelingen inzichtelijk zijn gemaakt. In hetgeen [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hen genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
44. In hetgeen [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 13A], [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C]
45. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit ingevolge artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
45.1. De terinzagelegging van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 11 november 2011 en geëindigd op 22 december 2011. Het beroepschrift van de [appellant sub 13A] van 20 december 2011 is uitsluitend ingediend door [appellant sub 13A]. In het aanvullend beroepschrift van [appellant sub 13A], bij de Afdeling ingekomen op 16 januari 2012, zijn mede de namen van [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C] vermeld. [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C] hebben echter niet binnen de beroepstermijn beroep ingesteld. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C] niet in verzuim zijn geweest. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 13A], [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C], voor zover dat is ingediend door [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C], niet-ontvankelijk.
46. [appellant sub 13A] stelt dat ten onrechte niet de aanduiding "intensieve kwekerij" aan het perceel [locatie 8] is toegekend. Hij voert aan dat het vorige plan wel voorzag in het gebruik van zijn perceel voor een intensieve kwekerij. Het is volgens hem voor een rendabele bedrijfsvoering noodzakelijk om zijn gronden aan zowel boomkwekers als veehouders te kunnen verpachten. Verder voert hij aan dat niet alleen het kweken van bomen niet langer is toegestaan, maar dat ook het uitoefenen van andere vormen van een intensieve kwekerij, zoals het kweken van planten, bloemen en tuinbouwzaden, niet meer mogelijk is. [appellant sub 13A] stelt dat de raad onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belangen.
[appellant sub 13A] betoogt verder dat de schuur die op het perceel [locatie 8] staat overeenkomstig het bestaande gebruik voor agrarische doeleinden moet worden bestemd. Ook betoogt hij dat een agrarisch bouwvlak van 2.500 m² aan zijn perceel moet worden toegekend.
46.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de agrarische activiteiten op het perceel hobbymatig van aard zijn. Het toekennen van een agrarisch bouwvlak ligt daarom niet in de rede. Verder is het gebruik van de schuur volgens de raad als zodanig bestemd in het plan. Het gebruik van het perceel voor boomteelt tast het open landschap aan en is daarom onwenselijk, aldus de raad.
46.2. Ter plaatse van de woning en de schuur op het perceel [locatie 8] zijn de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - voormalig agrarisch bedrijf" en de figuur "relatie" toegekend. Ter plaatse van de gronden rondom de woning en schuur is de bestemming "Agrarisch" toegekend.
Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen, al dan niet in combinatie met inwoning;
In de bestemming is de uitoefening van activiteiten toegestaan welke per adres zijn aangegeven in de bij deze regels behorende bijlage 1 'Lijst bestaande (neven)activiteiten', tot de bestaande oppervlakte en waarbij de activiteiten in de gebouwen plaatsvinden. Buitenactiviteiten worden uitgevoerd binnen het bouwvlak dan wel direct aansluitend aan het bouwvlak.
In bijlage 1 'Lijst bestaande (neven)activiteiten' is voor het adres [locatie 8] de functie woning met als (neven)activiteit hobbyboer opgenomen.
46.3. In het vorige plan "Buitengebied, Partiële herziening 1997" was de bestemming "Agrarisch gebied" aan het perceel toegekend. Het gebruik van gronden met deze bestemming voor boomteelt was, onder verkrijging van een aanlegvergunning, toegelaten. Ter plaatse van de woning en de schuur was een bouwvlak op de plankaart ingetekend.
46.4. De raad heeft ervoor gekozen om in dit plan uitsluitend de percelen die in gebruik zijn bij boomkwekerijen te voorzien van de aanduiding "intensieve kwekerij", om het open landschap te beschermen. Op het perceel is geen boomkwekerij gevestigd, noch is gebleken dat de gronden ten tijde van de vaststelling van het plan voor boomteelt in gebruik waren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het behoud van het open landschap dan aan het economische belang van [appellant sub 13A] bij het behoud van de mogelijkheid om zijn gronden voor boomteelt te kunnen verpachten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bestaande gebruik van de gronden voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een intensieve kwekerij, is toegelaten. Het standpunt van de raad dat aldus voldoende gebruiksmogelijkheden van de gronden resteren om de gronden te kunnen verpachten, acht de Afdeling aannemelijk. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om in dit plan niet te voorzien in het gebruik van het perceel voor een intensieve kwekerij.
46.5. De schuur op het perceel wordt gebruikt voor de opslag van landbouwproducten en de stalling van landbouwvoertuigen. Ingevolge de bestemming "Wonen", die ter plaatse van de schuur is toegekend, bezien in samenhang met de daarbij behorende planregels, is het gebruik van de schuur door een hobbyboer toegestaan. Niet is gebleken dat de schuur in gebruik is ten behoeve van agrarische activiteiten die worden verricht in een omvang die het karakter van hobbymatig overstijgen. De raad heeft daarom in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de bestemming "Agrarisch" aan de schuur toe te kennen.
46.6. De Afdeling stelt vast dat de bestaande bebouwing op het perceel als zodanig is bestemd, evenals het bestaande gebruik van de gronden voor een grondgebonden agrarisch bedrijf. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding gezien om een agrarisch bouwvlak van 2.500 m² aan het perceel toe te kennen. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen van [appellant sub 13A] en dat het toekennen van een agrarisch bouwvlak tot een verdere verstening van het buitengebied leidt, hetgeen onwenselijk is.
47. In hetgeen [appellant sub 13A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van HGE International BV
48. HGE International BV kan zich niet met het plan verenigen voor zover daarbij aan haar perceel aan de Cuneraweg/hoek Achter de Lijn de bestemming "Agrarisch" is toegekend en betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid van de bouw ter plaatse van 3 woningen. Zij voert daartoe aan dat van een landelijke omgeving geen sprake is, dat aan weerszijden van het perceel en aan de overkant van de Cuneraweg al woningen staan en dat voldoende afstand bestaat tussen het perceel en de spoorweg en de Cuneraweg. Zij beroept zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel. Volgens haar kan ook de ontsluiting van de nieuw te bouwen woningen geen probleem vormen. Voorts voert HGE International BV aan dat niet aannemelijk is dat de agrarische bestemming zal kunnen worden gerealiseerd nu het perceel niet de juiste omvang heeft voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf.
48.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat uitbreiding van de woonbestemmingen in het buitengebied niet wenselijk is en dat geen aanleiding bestaat om hier af te wijken van het in de gemeentelijke Nota van Uitgangspunten neergelegde principe dat in het plan geen nieuwe ontwikkelingen in het plan worden meegenomen. Bovendien zou voorafgaande aan de ontwikkeling van woningbouw ter plaatse intensief onderzoek moeten worden verricht, onder meer naar de geluidbelasting als gevolg van de spoorlijn en de Cuneraweg, en is het realiseren van extra woningen buiten de rode contour in strijd met de provinciale verordening. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat de normen wat betreft geluid- en andere hinder in de loop der tijd zijn verscherpt, aldus de raad.
48.2. De raad heeft in dit geval aansluiting gezocht bij de feitelijke situatie. In hetgeen HGE International BV heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang geen nieuwe woningen ter plaatse toe te staan dan aan het belang van HGE International BV bij een bebouwingsmogelijkheid. Hierbij betrekt de Afdeling dat het perceel van HGE International BV buiten de in de provinciale verordening opgenomen rode contour ligt en dat niet is gebleken van concrete bouwplannen van HGE International BV waar de raad rekening mee had behoren te houden.
Ten aanzien van de door HGE International BV gemaakte vergelijking met woningen in de omgeving van haar perceel overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, nu het daar - naar de raad ter zitting nader heeft onderbouwd - deels in het kader van de ruimte-voor-ruimteregeling toegelaten woningen en deels herbouwde, reeds bestaande woningen betreft, zodat aan de aanwezigheid daarvan in het gebied voor de toelaatbaarheid van nieuwe woningen onder de huidige planologische en milieuhygiënische inzichten geen conclusies kunnen worden verbonden.
Ook het betoog dat de bestemming "Agrarisch" niet passend is omdat het perceel niet de juiste omvang heeft voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, kan niet slagen, nu het plan daartoe niet verplicht en ingevolge artikel 3 van de planregels andere gebruiksmogelijkheden biedt, welke mogelijkheden aansluiten bij de gebruiksmogelijkheden onder het voorheen geldende plan.
49. In hetgeen HGE International BV heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van HGE International BV is ongegrond.
Het beroep van de [appellant sub 15]
50. De [appellant sub 15] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarbij geen recreatieve bestemming is toegestaan op haar perceel aan de Achterbergsestraatweg ong. tussen de nrs. 144 en 164. Zij voert daartoe aan dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met een op 20 september 2011 door de raad aangenomen motie, waarin is vastgelegd dat haar de mogelijkheid zou worden gegeven om een bedrijfsmatig plan ter zake in te dienen en dat de raad ter zake overleg met haar diende te voeren. Door de aan het perceel toegekende bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding "intensieve kwekerij" worden volgens haar de gebruiksmogelijkheden van het perceel sterk beperkt.
50.1. Vast is komen te staan dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete plannen ter zake van recreatieve voorzieningen ter plaatse aan de raad kenbaar waren gemaakt, waarmee de raad bij de planvaststelling rekening had moeten houden. Naar de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld, was het enige concrete plan dat bij hem bekend was, een in 2008 ingediend plan dat reeds door de raad was afgewezen. De motie van 20 september 2011 bevatte een oproep aan de raad om het overleg met de [appellant sub 15] te openen over een eventueel aangepast plan. Uit de motie vloeide bovendien geen verplichting voort voor de raad om het plan op dit punt anders vast te stellen dan hij heeft gedaan. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om bij het plan aansluiting te zoeken bij het voorheen geldende planologische regime.
51. In hetgeen de [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de [appellant sub 15] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 16]
52. [appellant sub 16] kan zich niet verenigen met de agrarische bestemming die in het plan is toegekend aan zijn gronden aan de [locatie 9]. Hij voert daartoe aan dat hij ter plaatse een loonwerkbedrijf exploiteert, zodat een bedrijfsbestemming is aangewezen. De in het ontwerpplan opgenomen bedrijfsbestemming is in het plan zonder nadere motivering gewijzigd in de bestemming "Agrarisch". Daarbij is geen gehoor gegeven aan zijn verzoek om het gebruik te verbreden van "agrarisch loonbedrijf" naar "loonbedrijf", terwijl de raad in de zienswijzennota heeft erkend dat de huidige bedrijvigheid als loonbedrijf moet worden gekenmerkt. Voorts is het aan hem toegekende bouwvlak verkleind, waardoor zijn bouwmogelijkheden zijn beperkt, aldus [appellant sub 16]. Hij is van mening dat voor zijn perceel een bedrijfsbestemming dient te worden opgenomen, met de nadere aanduidingen "loonbedrijf", "opslagdoeleinden voor derden" en "verkoop kerstbomen".
52.1. De raad heeft naar voren gebracht dat de door [appellant sub 16] beoogde activiteiten in het plan zijn toegestaan. Bij vaststelling van het in het plan toegekende bouwvlak is aangesloten bij het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 1997".
52.2. Aan het perceel zijn voor zover hier van belang de bestemming "Agrarisch" en de functieaanduiding "agrarisch loonbedrijf" toegekend.
52.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels is op gronden met de gelijknamige aanduiding de uitoefening van nevenactiviteiten toegestaan die per adres zijn aangegeven in de bij deze regels behorende bijlage 1 "Lijst bestaande (neven)activiteiten", tot de bestaande oppervlakte en waarbij de nevenactiviteiten in de agrarische bedrijfsgebouwen plaatsvinden. Buitenactiviteiten worden uitgevoerd binnen het bouwvlak dan wel direct aansluitend aan het bouwvlak.
Ingevolge de bij de planregels behorende bijlage 1 zijn op het perceel aan de [locatie 9] als nevenactiviteiten toegestaan: "loonbedrijf, opslagdoeleinden voor derden en kerstbomenverkoop (winter)".
Ingevolge artikel 1, onder xx, is het begrip "loonbedrijf" als volgt omschreven: een bedrijf, dat is gericht op het verlenen van diensten aan (agrarische) bedrijven met behulp van werktuigen, zoals agrarische werkzaamheden, sloopwerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan sloten en bermen, alsmede het leveren en transporteren van agrarische producten aan agrarische bedrijven".
52.4. In het besluit tot vaststelling van het plan staat dat de raad heeft besloten in te stemmen met de beantwoording van de tegen het ontwerpbestemmingsplan ingebrachte zienswijzen overeenkomstig de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte zienswijzennota, maar met inachtneming van de beantwoording van de raadsvragen naar aanleiding van de hoorzitting op 5 september 2011 en de RTG op 6 september 2011 en de Nota van wijzigingen. In de zienswijzennota en de beantwoording van de raadsvragen is de keuze voor de bestemming "Agrarisch" en het toegekende bouwvlak toegelicht.
52.5. Volgens de raad is naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 16] besloten het perceel alsnog als "Agrarisch" te bestemmen. Het loonbedrijf met de in de milieuvergunning toegelaten opslag voor derden en de verkoop van kerstbomen in de winter zijn als nevenactiviteit tot de bestaande omvang gelegaliseerd door opneming in bijlage 1 van de regels. Volgens de raad zijn aldus de huidige werkzaamheden binnen het bedrijf, waaronder reguliere loonwerkactiviteiten, toegestaan.
De Afdeling ziet geen grond voor een ander oordeel. De raad heeft de toegekende bestemming en functieaanduiding naar het oordeel van de Afdeling bovendien in redelijkheid kunnen verkiezen boven een reguliere bedrijfsbestemming, omdat - naar de raad ter zitting heeft toegelicht - met een algemene bedrijfsbestemming naast het bestaande gebruik ook bij recht alle andere bedrijfsactiviteiten in de categorieën 1 en 2 zouden worden toegestaan, hetgeen niet zou aansluiten bij het conserverende karakter van het plan.
52.6. Wat betreft de omvang van het toegekende bouwvlak heeft de raad naar voren gebracht dat, gezien de gewijzigde bedrijfsvoering van volledig agrarisch bedrijf naar een (agrarisch) loonbedrijf, een aanpassing van het bouwvlak gerechtvaardigd is. Daartoe is aangesloten bij het bouwvlak uit het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 1997". De Afdeling acht dit niet onredelijk. Daarbij neemt zij mede in aanmerking dat [appellant sub 16] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met het aldus toegekende bouwvlak onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt.
53. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond.
Het beroep van Landgoed Prattenburg
54. Landgoed Prattenburg betoogt dat de bestemming voor agrarische doeleinden onderscheidenlijk voor bos die in het vorige plan aan vijf percelen op het landgoed aan de Cuneraweg 426 was toegekend ten onrechte in dit plan is gewijzigd in de bestemming "Natuur". Zij voert aan dat het bestaande gebruik van deze percelen voor houtteelt dan wel de uitoefening van een agrarisch bedrijf niet is toegestaan op gronden met deze bestemming.
54.1. In de zienswijzennota heeft de raad bij de beantwoording van de zienswijze van Landgoed Prattenburg te kennen gegeven dat de bestemmingen bos en natuur worden overgenomen overeenkomstig het vorige plan.
54.2. De Afdeling stelt vast dat de wijziging zoals die hiervoor is weergegeven wel is opgenomen in de zienswijzennota die onderdeel uitmaakt van het vaststellingsbesluit, maar niet is verwerkt op de verbeelding die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij zijn besluit van 20 september 2011 en ter inzage is gelegd. In het verweerschrift heeft de raad dit erkend. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. Het betoog slaagt.
55. In hetgeen Landgoed Prattenburg heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang bezien is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid, voor zover het betreft vijf plandelen met de bestemming "Natuur" ter plaatse van de kadastrale percelen, gemeente Rhenen, sectie H, nummers 334, 337, 338, 430, 1978, 2000, 2001, 2002, 2003, 2013, 2783, 6464 en 1989, en de kadastrale percelen, gemeente Rhenen, sectie A, nummers 453 en 1233. Het beroep van Landgoed Prattenburg is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 18]
56. Ter zitting heeft de raad zijn betoog omtrent de ontvankelijkheid van [appellant sub 18] ingetrokken.
56.1. [appellant sub 18] beoogt met haar beroep de toekenning van een bouwvlak voor de op haar perceel aan de Weidijk aanwezige paardenstal, omdat uit de planregels niet zonder meer duidelijk is dat de paardenstal ter plaatse mag worden herbouwd.
56.2. De raad heeft naar voren gebracht dat in het plan terughoudend is omgegaan met het toekennen van nieuwe bouwvlakken voor onder meer paardenstallen die buiten bestaande bouwvlakken zijn gelegen. Voor deze bouwwerken is een algemene bouwregel opgenomen in artikel 3, lid 3.2, onder a, sub 1, van de planregels, waarmee bestaande, legale bouwwerken bij recht zijn toegestaan, aldus de raad.
56.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder a, sub 1, van de planregels, mogen gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van bestaande schuilgelegenheden/veldschuren, paardenstallen en tunnelkassen welke buiten het bouwvlak aanwezig zijn alsmede ter plaatse van de aanduiding 'tuin' alwaar bijgebouwen zijn toegestaan ten dienste van de bedrijfswoning op de aangrenzende bestemming Bedrijf, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer dan 25 m² mag bedragen en de bouwhoogte niet meer dan 3 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 35, lid 35.1, zijn, indien de bestaande bebouwing afwijkt van de in deze regels gegeven voorschriften ten aanzien van goot- en bouwhoogte, oppervlakte, inhoud, afstanden en situering en afdekking van gebouwen, de bestaande maten, hellingen, dan wel afstanden en situering eveneens toegestaan.
Ingevolge artikel 1, onder q, moet onder bestaand ten aanzien van bebouwing worden verstaan: bebouwing, zoals legaal aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning.
56.4. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de paardenstal een bestaand bouwwerk is in de zin van artikel 1, onder q, van de planregels, nu daarvoor reeds voor de inwerkingtreding van het plan een bouwvergunning was verleend. De raad heeft voorts naar voren gebracht dat de paardenstal daarmee ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder a, sub 1, bij recht is toegestaan en dat deze derhalve op dezelfde locatie, buiten het bouwvlak mag worden herbouwd, waarbij artikel 35, lid 35.1, van toepassing is op de maatvoering.
Gelet op het samenstel van bepalingen ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel ter zake. Het betoog van [appellant sub 18] dat de regeling in het plan op dit punt zo onduidelijk is dat deze vanuit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar is te achten, faalt.
57. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 18] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 19]
58. [appellant sub 19] betoogt dat het gebruik van het perceel [locatie 10] voor een groothandel in aanhangwagens en voor onderhoud en reparatie van aanhangwagens ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hij voert aan dat uit het vorige plan volgt dat zijn bedrijf toegelaten zou kunnen worden. In dit verband wijst hij erop dat het vorige plan een vrijstellingsbevoegdheid bevatte ten behoeve van de vestiging van een ambachtelijk bedrijf. Hij stelt dat zijn bedrijf als een ambachtelijk bedrijf is aan te merken. [appellant sub 19] voert daarnaast aan dat in het plan diverse groothandels op zijn perceel zijn toegelaten die in milieucategorie 2 vallen. Ook kunnen onder toepassing van een afwijkingsbevoegdheid diverse groothandels worden toegelaten die in een hogere milieucategorie dan milieucategorie 2 vallen. Hij acht het onbegrijpelijk dat zijn groothandel in aanhangwagens, die ook in milieucategorie 2 valt, niet op het perceel is toegelaten. [appellant sub 19] betoogt dat het toelaten van de door hem gewenste activiteiten het aanzicht van het perceel niet zal wijzigen. In dit verband wijst hij erop dat de verhuur van aanhangwagens wel is toegelaten, zodat de aanhangwagens op het perceel mogen worden gestald, en dat parkeren op eigen terrein zal plaatsvinden.
58.1. De raad brengt naar voren dat het gebruik van het perceel voor de verkoop van aanhangwagens in strijd is met het vorige bestemmingsplan. Hij stelt zich op het standpunt dat een groothandel in aanhangwagens naar zijn aard verschilt van de groothandels die wel zijn toegestaan. Voor zover onderhoud en reparatie van aanhangwagens plaatsvindt op het perceel, stelt de raad dat deze activiteiten aan de verkoop ondergeschikt zijn.
58.2. Aan het perceel [locatie 10] is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor:
a. bedrijven genoemd in categorie 1 en categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, opgenomen in bijlage 3 van deze regels;
b. bedrijven uitsluitend ter plaatse van de aanduiding die hierna is vermeld bij de code, waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak is aangegeven:
Code functieaanduiding Type bedrijf specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf Aannemersbedrijf
58.3. Ter zitting heeft [appellant sub 19] verklaard dat het gebruik van het perceel voor de verkoop en verhuur van aanhangwagens en daarbij behorende onderhoud- en reparatiewerkzaamheden is aangevangen in februari 2009. Tussen partijen is niet in geschil dat de verhuur van aanhangwagens is toegelaten op het perceel.
58.4. In het vorige plan "Buitengebied, partiële herziening 1997" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met bijzondere landschappelijke kenmerken" toegekend. Volgens de raad is op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een vrijstelling van dat plan verleend voor het gebruik van het perceel voor een aannemersbedrijf. Het gebruik van het perceel voor de verkoop, onderhoud en reparatie van aanhangwagens was niet toegestaan op grond van het vorige plan, noch op grond van de vrijstelling. Uit de omstandigheid dat het vorige plan een vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van een ambachtelijk bedrijf bevatte, daargelaten de vraag of daarvan gebruik kon worden gemaakt ten behoeve van de verkoop, onderhoud en reparatie van aanhangwagens op het perceel, kan niet worden afgeleid dat dit gebruik ook in dit plan als zodanig moet worden bestemd. De raad dient bij de vaststelling van een plan wederom een afweging te maken over de daarin op te nemen bestemmingen en voorschriften voor gronden en kan daarbij andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
58.5. In bijlage 3 van de planregels, waar bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 1 en 2 zijn vermeld die zijn toegelaten op gronden met de bestemming "Bedrijf", zijn in milieucategorie 2 onder meer vermeld een groothandel in onderscheidenlijk bloemen en planten, dranken, tabaksproducten, overige voedings- en genotsmiddelen, hout en bouwmaterialen; bedrijfsoppervlakte kleiner dan 200 m², ijzer- en metaalwaren en verwarmingsapparatuur; bedrijfsoppervlakte kleiner dan 2.000 m², en overige groothandel (bedrijfsmeubels, emballage, vakbenodigdheden e.d.). Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zijn standpunt dat een groothandel in aanhangwagens naar zijn aard niet vergelijkbaar is met deze bij recht toegestane groothandels onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe wordt overwogen dat de raad het ruimtelijke verschil tussen de bij recht toegestane groothandels en een groothandel in aanhangwagens niet inzichtelijk heeft gemaakt. Voor zover de raad op het verkeersaspect heeft gewezen, heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat de verkeersaantrekkende werking van een groothandel in aanhangwagens wezenlijk verschilt van die van de bij recht toegestane groothandels. Voor zover de raad stelt dat een groothandel in aanhangwagens vergelijkbaar is met een handel in auto’s, boten en caravans, zogenoemde ABC-goederen, die volgens de raad op een bedrijventerrein dient plaats te vinden, wordt overwogen dat de door de raad bedoelde handel in ABC-goederen met name detailhandel betreft en dat de raad de verhuur van aanhangwagens op het perceel wel aanvaardbaar acht. Daarnaast is het de Afdeling uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting duidelijk geworden waarom een groothandel in aanhangwagens niet kan worden geschaard onder de categorie ‘overige groothandel’ die in de bijlage 3 van de planregels is opgenomen.
Wat betreft het onderhoud en reparatie van aanhangwagens, heeft [appellant sub 19] ter zitting verduidelijkt dat deze bedrijfsactiviteiten met de verhuur en verkoop van aanhangwagens samenhangen. Niet is duidelijk geworden of de raad de uitoefening van deze ondergeschikte bedrijfsactiviteiten op het perceel aanvaardbaar acht.
59. In hetgeen [appellant sub 19] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 10], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
59.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om binnen zesentwintig weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan voor het voormelde plandeel te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen.
Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr.
201107073/2/R3) staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad er voor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen.
Het beroep van [appellant sub 20]
60. [appellant sub 20] betoogt dat een schuur die op het noordoostelijke deel van het perceel [locatie 11] staat ten onrechte niet binnen het bouwvlak is opgenomen. Hij voert aan dat de schuur onder het overgangsrecht is gebracht, waardoor het verbouwen van de schuur aan strikte eisen is gebonden. [appellant sub 20] stelt dat de raad in de zienswijzennota heeft toegezegd dat de omvang van het bouwvlak wordt aangepast.
60.1. De raad brengt naar voren dat uit het bestreden besluit en de daarbij behorende bijlagen volgt dat hij heeft besloten om het bouwvlak niet te vergroten.
60.2. Aan het perceel [locatie 11] zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak" toegekend.
Ingevolge artikel 1, onder q, van de planregels wordt verstaan onder bestaand, ten aanzien van bebouwing: bebouwing, zoals legaal aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning;
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder a, aanhef en ten eerste, mogen gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van bestaande schuilgelegenheden/veldschuren (…).
Ingevolge artikel 35, lid 35.1, zijn indien de bestaande bebouwing afwijkt van de in deze regels gegeven voorschriften ten aanzien van:
- afstanden en situering;
- afdekking van gebouwen,
de bestaande maten, hellingen, dan wel afstanden en situering eveneens toegestaan.
60.3. In het besluit tot vaststelling van het plan staat dat de raad heeft besloten in te stemmen met de beantwoording van de tegen het ontwerpbestemmingsplan ingebrachte zienswijzen overeenkomstig de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte zienswijzennota, maar met inachtneming van de beantwoording van de raadsvragen naar aanleiding van de hoorzitting op 5 september 2011 en de RTG op 6 september 2011 en de Nota van wijzigingen.
In de zienswijzennota staat weliswaar dat het bouwvlak wordt aangepast overeenkomstig de geldende legale situatie, maar in de beantwoording van de raadsvragen wordt vermeld dat uitbreiding van het bouwvlak achterwege dient te blijven, omdat het betreffende gebouw is vergund als mestopslag binnen de zogenoemde 25-meterzone buiten het aanwezige bouwvlak. De raad heeft bij de vaststelling van het plan derhalve besloten om het bouwvlak niet aan te passen.
60.4. Volgens de raad is voor het gebouw enkele jaren geleden een vrijstelling van het vorige plan en een bouwvergunning verleend, voor een mestopslag buiten het bouwvlak. Anders dan [appellant sub 20] veronderstelt, is dit gebouw gelet op het bepaalde in artikel 35, lid 35.1, van de planregels in dit plan als zodanig bestemd. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om het bouwvlak uit te breiden om het gebouw daarbinnen te brengen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een vergroting van het bouwvlak gevolgen heeft voor de bouwmogelijkheden van de ter plaatse gevestigde intensieve veehouderij, die de raad ongewenst acht.
61. In hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 20] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 21]
62. [appellant sub 21] betoogt dat ten onrechte een woonbestemming is toegekend aan zijn perceel [locatie 12]. Hij stelt dat een agrarisch bouwvlak moet worden toegekend om het bestaande gebruik van het perceel voor een paardenhouderij als zodanig te bestemmen. Hij voert aan dat de paardenhouderij een omvang van 22 Nederlandse Grootte Eenheden (hierna: Nge) heeft. Hij wijst erop dat de raad heeft besloten om een agrarische bestemming toe te kennen aan agrarische bedrijven met tenminste een omvang van 10 Nge. Door een woonbestemming aan het perceel toe te kennen, is volgens [appellant sub 21] het agrarische gebruik van het perceel en de daarop aanwezige bebouwing wederom onder het overgangsrecht gebracht.
62.1. Aan het perceel [locatie 12] is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen, al dan niet in combinatie met inwoning;
In de bestemming is de uitoefening van activiteiten toegestaan welke per adres zijn aangegeven in de bij deze regels behorende bijlage 1 'Lijst bestaande (neven)activiteiten', tot de bestaande oppervlakte en waarbij de activiteiten in de gebouwen plaatsvinden. Buitenactiviteiten worden uitgevoerd binnen het bouwvlak dan wel direct aansluitend aan het bouwvlak.
In bijlage 1 ‘Lijst bestaande (neven)activiteiten’ is voor het perceel [locatie 12] als (neven)activiteit paardenhouderij opgenomen.
Ingevolge artikel 35, lid 35.1, zijn indien de bestaande bebouwing afwijkt van de in deze regels gegeven voorschriften ten aanzien van:
- afstanden en situering;
- afdekking van gebouwen,
de bestaande maten, hellingen, dan wel afstanden en situering eveneens toegestaan.
62.2. In het vorige plan "Buitengebied, partiële herziening 1997" was aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften van dat plan zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor huisvesting van een huishouden in woningen en voor woongebruik van zowel bebouwde als niet bebouwde grond.
62.3. Uit de stukken volgt dat tot 1996 een nertsenhouderij op het perceel was gevestigd. Het bedrijf is beëindigd en gesaneerd, waarbij het grootste deel van de bebouwing is gesloopt. In de overgebleven bebouwing is een paardenhouderij gevestigd.
62.4. De raad heeft als beleidsuitgangspunt bij de vaststelling van het plan gehanteerd dat uitsluitend agrarische bedrijven die in het vorige plan reeds als zodanig waren bestemd, in dit plan wederom een agrarische bestemming krijgen. Het perceel van [appellant sub 21] was in het vorige plan bestemd voor woondoeleinden. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het voormelde beleidsuitgangspunt in dit geval niet van toepassing is.
62.5. In het vorige plan was na beëindiging en sanering van de nertsenhouderij een woonbestemming aan het perceel toegekend. Het uitoefenen van een paardenhouderij was niet als zodanig bestemd. In dit plan heeft de raad de paardenhouderij uitsluitend in een omvang zoals die ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezig was, als zodanig willen bestemmen. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om de keuze van de raad om daartoe de woonbestemming te continueren en daarbij de bestaande paardenhouderij als (neven)activiteit toe te staan, onredelijk te achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een paardenhouderij op het perceel in het vorige plan niet bij recht was toegelaten.
62.6. Voor zover de bebouwing die op het perceel aanwezig is, afwijkt van de in artikel 23, lid 23.2, van de planregels toegelaten maatvoeringen voor bebouwing op de plandelen met de bestemming "Wonen", zijn die afwijkingen op grond van het bepaalde in artikel 35, lid 35.1, van planregels toegestaan. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de bebouwing op het perceel als zodanig is bestemd.
63. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 22]
64. [appellant sub 22] betoogt dat ten onrechte een woonbestemming aan zijn perceel [locatie 13] is toegekend. Hij voert aan dat hij een agrarisch bedrijf met een omvang van 14 Nge op het perceel uitoefent. Het perceel moet volgens hem daarom een agrarische bestemming en een bouwvlak krijgen. Hij wijst erop dat in de zienswijzennota staat dat een agrarische bestemming aan het perceel moet worden toegekend.
64.1. In de zienswijzennota heeft de raad bij de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 22] te kennen gegeven dat overeenkomstig de melding AMvB en het feit dat in het geldende bestemmingsplan een beperkt agrarisch bouwvlak is opgenomen, een agrarische bestemming aan het perceel wordt toegekend.
64.2. De Afdeling stelt vast dat de wijziging zoals die hiervoor is weergegeven wel is opgenomen in de zienswijzennota, die onderdeel uitmaakt van het vaststellingsbesluit, maar niet is verwerkt op de verbeelding die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij zijn besluit van 20 september 2011 en ter inzage is gelegd. In het verweerschrift heeft de raad dit erkend. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. Het betoog slaagt.
65. In hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang bezien, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 13], is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
65.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om binnen zesentwintig weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan voor het voormelde plandeel te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen.
Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr.
201107073/2/R3)staat het, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Dit betekent dat de raad er voor kan kiezen het bestemmingsplan opnieuw vast te stellen zonder hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen.
Het beroep van [appellant sub 23]
66. [appellant sub 23] kan zich niet verenigen met de omvang van het bouwvlak dat op de verbeelding is opgenomen ter plaatse van het perceel [locatie 14]. Hij betoogt dat de omvang van het bouwvlak niet overeenkomt met de feitelijke situatie op het perceel. Hiertoe voert hij aan dat een bestaand gebouw aan de westkant van het perceel niet binnen het bouwvlak is opgenomen. Verder voert hij aan dat het bouwvlak aan de noordwestkant moet worden vergroot.
66.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het door [appellant sub 23] bedoelde gebouw ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit niet aanwezig was. De overige bestaande bebouwing is volgens de raad als zodanig bestemd.
66.2. Aan het perceel [locatie 14] zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bouwvlak" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf.
Ingevolge lid 3.2, onder a en sub 1, voor zover van belang, mogen gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van bestaande schuilgelegenheden/veldschuren, paardenstallen en tunnelkassen welke buiten het bouwvlak aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 35, lid 35.1, zijn indien de bestaande bebouwing afwijkt van de in deze regels gegeven voorschriften ten aanzien van:
- afstanden en situering;
- afdekking van gebouwen,
de bestaande maten, hellingen, dan wel afstanden en situering eveneens toegestaan.
66.3. Om te onderzoeken welke bebouwing op het perceel [locatie 14] ten tijde van de vaststelling van het plan aanwezig was, heeft de raad gebruik gemaakt van een luchtfoto, die is genomen in maart 2011. De raad heeft verklaard dat het door [appellant sub 23] bedoelde gebouw niet aanwezig is op de luchtfoto en dat het betreffende gebouw evenmin aanwezig is op een obliek luchtfoto die is genomen na het bestreden besluit, in november 2011. Ter zitting heeft [appellant sub 23] bevestigd dat het gebouw ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aanwezig was. Hij heeft toegelicht dat het betreffende gebouw tot het fundament was afgebroken en vervolgens weer is herbouwd. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was alleen het fundament van het gebouw aanwezig.
Voor zover [appellant sub 23] aanvoert dat in het verleden een bouwvergunning is verleend voor het gebouw, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009, in zaak nr.
200902562/1/H1, overwogen dat indien een bouwplan reeds is gerealiseerd, de daarvoor verleende bouwvergunning niet opnieuw kan worden aangewend na verwijdering van het gerealiseerde bouwwerk. Niet is gebleken dat voor de herbouw van het gebouw een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het bepalen van de omvang van het bouwvlak rekening had kunnen en moeten houden met het gebouw.
66.4. De omvang van het bouwvlak komt overeen met de omvang van het bouwvlak dat in het vorige plan was opgenomen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een vergroting van het bouwvlak langs de gehele noordwestkant onwenselijk is, omdat daarmee ruimte wordt geboden voor een uitbreiding van de bebouwing van het ter plaatse aanwezige agrarische bedrijf, terwijl niet is gebleken dat [appellant sub 23] daarvoor concrete plannen heeft.
Voor zover [appellant sub 23] aanvoert dat aan de noordwestkant van het bouwvlak een bestaand gebouw buiten het bouwvlak staat, wordt overwogen dat het gebouw in het vorige plan eveneens buiten het bouwvlak stond en dat het gebouw, indien het legaal is gebouwd, op grond van het bepaalde in artikel 35 van de planregels als zodanig is bestemd. De raad heeft daarom in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het bouwvlak ter plaatse van dit gebouw uit te breiden.
67. In hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 23] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 24]
68. Ter zitting heeft [appellant sub 24] zijn beroepsgrond dat aan het meest noordelijke deel van het perceel [locatie 15] ten onrechte niet de bestemming "Bedrijf" is toegekend, ingetrokken.
69. [appellant sub 24] betoogt dat de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van het perceel [locatie 15] ten onrechte niet het noordelijke deel van het perceel omvat. Hij voert aan dat dit deel van het perceel voor opslag wordt gebruikt en daarom binnen het bouwvlak moet worden opgenomen.
69.1. Aan het perceel [locatie 15] zijn de bestemming "Bedrijf" en aanduidingen "bouwvlak" en "agrarisch loonbedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven genoemd in categorie 1 en categorie 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, opgenomen in bijlage 3 van deze regels;
b. bedrijven uitsluitend ter plaatse van de aanduiding die hierna is vermeld bij de code, waarmee het desbetreffende bestemmingsvlak is aangegeven:
Code functieaanduiding Type bedrijf
agrarisch loonbedrijf Loonbedrijf
In lid 4.2, onder c en de daar opgenomen tabel, is bepaald dat de oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van terrein- en erfafscheidingen, niet meer dan 10 m² mag bedragen.
Ingevolge lid 4.4, onder a, is uitsluitend opslag ten behoeve van bedrijven zoals aangegeven in lid 4.1 toegestaan. Opslag van puin, afvalstoffen en aan hun gebruik onttrokken, gerede dan wel onklare machines, vaar-, vlieg-, en voertuigen, dan wel onderdelen daarvan, valt niet onder toegestaan gebruik.
69.2. Het noordelijke deel van het perceel is in gebruik voor de opslag van zand en stenen ten behoeve van het loonbedrijf van [appellant sub 24]. Het bouwvlak strekt zich niet uit over dit gedeelte van het perceel. Uit het bepaalde in artikel 4, lid 4.4, onder a, van de planregels, volgt dat opslag ten behoeve van de in lid 4.1 genoemde bedrijven is toegelaten op de gronden met de bestemming "Bedrijf", zonder de aanduiding bouwvlak. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van het noordelijke deel van het perceel voor opslag daarmee als zodanig is bestemd. De raad heeft derhalve geen aanleiding hoeven zien om de omvang van het bouwvlak uit te breiden met het noordelijke gedeelte van het perceel.
69.3. Ter zitting heeft [appellant sub 24] aangevoerd dat de verschillende soorten materialen die worden opgeslagen op het noordelijke deel van het perceel van elkaar moeten worden gescheiden. Hij heeft daartoe een aantal afscheidingswanden geplaatst. Hij betoogt dat slechts een beperkte oppervlakte aan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is toegestaan, waardoor het aantal afscheidingswanden dat nodig is voor een efficiënte opslag van de materialen niet als zodanig is bestemd.
69.4. Niet in geschil is dat de gezamenlijke oppervlakte van de door [appellant sub 24] geplaatste afscheidingswanden de toegestane maximale oppervlakte voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van 10 m² overschrijdt. In het vorige plan was het gedeelte van het perceel waar de afscheidingswanden zijn geplaatst evenmin binnen het bouwvlak opgenomen. Op grond van het vorige plan waren uitsluitend veekerende afrasteringen en, onder toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid, bouwwerken ten behoeve van mestopslag buiten het bouwvlak toegelaten. De afscheidingswanden waren derhalve niet toegestaan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in dit plan in afwijking van de algemene regeling voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor niet-agrarische bedrijven een grotere oppervlakte aan bouwwerken, geen gebouwen, ter plaatse van de opslag bij recht toe te staan. Dit laat onverlet dat de raad ter zitting te kennen heeft gegeven te willen bezien of bij omgevingsvergunning van het plan kan worden afgeweken, indien dat noodzakelijk blijkt te zijn voor een efficiënte opslag van materialen.
70. In hetgeen [appellant sub 24] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 24] is ongegrond.
71. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 8] en van [appellant sub 13A], [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C], voor zover ingediend door [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C], en het beroep van de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen voor zover het betrekking heeft op de planregeling voor het perceel Stokweg 15b niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 9] gedeeltelijk en van de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk, en van Staatsbosbeheer, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Prattenburg B.V., [appellant sub 19] en [appellant sub 22] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Rhenen van 20 september 2011, kenmerk /bis11 478, voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" op het perceel [locatie 6];
b. artikel 3, lid 3.8, onder c, d, e, g en h, van de planregels;
c. de plandelen met de bestemming "Agrarisch" op de gronden van Staatsbosbeheer;
d. de plandelen met de bestemming "Natuur" ter plaatse van de kadastrale percelen, gemeente Rhenen, sectie H, nummers 334, 337, 338, 430, 1978, 2000, 2001, 2002, 2003, 2013, 2783, 6464 en 1989, en de kadastrale percelen, gemeente Rhenen, sectie A, nummers 453 en 1233;
e. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 10];
f. het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 13];
IV. draagt de raad van de gemeente Rhenen op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder III, onder a, b, c, e en f, genoemde planonderdelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 9], de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen voor het overige, en de beroepen van de vereniging Boomkwekersvereniging Opheusden en Omgeving, [appellante sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 6] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], [appellant sub 13A], [appellant sub 13B] en [appellant sub 13C], voor zover ingediend door [appellant sub 13A], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Handels- en Exploitatiemaatschappij H.G.E. International B.V., [appellant sub 15A] en [appellant sub 15B] en [appellant sub 15C], [appellant sub 16], [appellant sub 18], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Rhenen tot vergoeding van
- bij [appellant sub 9] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 981,28 (zegge: negenhonderdeenentachtig euro en achtentwintig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- bij de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,40 (zegge: zevenendertig euro en veertig cent);
- bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Prattenburg B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- bij [appellant sub 22] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Rhenen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
- € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 9];
- € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen;
- € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor Staatsbosbeheer;
- € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed Prattenburg B.V.;
- € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 19];
- € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 22].
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013