ECLI:NL:RVS:2013:BZ3999

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201207699/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terugbetaling dwangsom door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 28 juni 2012 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zijpe, waarin werd besloten tot invordering van een dwangsom van € 5000,00. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een eerdere last onder dwangsom die aan de appellant was opgelegd op 31 augustus 2010, waarbij hij werd gelast om een stacaravan binnen vier weken te verwijderen. De appellant had niet aan deze last voldaan, waardoor de dwangsom van rechtswege was verbeurd.

Het college had in een later besluit, op 19 juli 2011, medegedeeld dat de reeds betaalde dwangsom niet zou worden terugbetaald, omdat deze verschuldigd was. De appellant betoogde dat deze mededeling een publiekrechtelijke rechtshandeling was en dat het college ten onrechte had geoordeeld dat deze mededeling geen besluit was. De rechtbank oordeelde echter dat de mededeling geen wijziging in rechten of plichten met zich meebracht en niet gericht was op rechtsgevolg.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de mededeling van het college niet als een besluit kon worden aangemerkt, omdat deze niet gericht was op rechtsgevolg. De Afdeling benadrukte dat de invordering van de dwangsom gerechtvaardigd was, gezien het belang van adequate handhaving van opgelegde sancties. De omstandigheden die de appellant aanvoerde, werden niet als bijzonder genoeg beschouwd om van invordering af te zien. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201207699/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] , wonend te [woonplaats], gemeente Zijpe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 juni 2012 in zaak nr. 12/216 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe, thans gemeente Schagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 31 augustus 2010 opgelegde dwangsom ten bedrage van € 5000,00.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant]  hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2013, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door C. Mintjens, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. M. de Ruyter, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college [appellant]  onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 gelast de stacaravan op het perceel [locatie] te [plaats] binnen vier weken te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij brief van 1 november 2010 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat de dwangsom is verbeurd. Bij besluit van 13 januari 2011 is het college tot invordering overgegaan. Naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft het college dat besluit bij besluit van 15 maart 2011 ingetrokken, omdat volgens het college niet de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals deze gold vanaf 1 juli 2009 op het geschil van toepassing was, maar de Awb zoals deze daarvoor gold. Volgens het college diende het krachtens artikel 5:33 van de Awb, zoals dat artikel luidde tot 1 juli 2009, een nota aan [appellant] te zenden, bij niet betaling gevolgd door het doen uitbrengen van een dwangbevel. Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 13 januari 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Bij brief van 21 april 2011 heeft het college een dwangbevel uitgevaardigd, tot betaling van het bedrag van € 5000,00, de wettelijke rente daarover en de buitengerechtelijke incassokosten. Dit dwangbevel is op 28 april 2011 aan [appellant]  betekend. [appellant]  heeft hiertegen verzet gedaan. Op 4 mei 2011 heeft [appellant] het gevorderde bedrag voldaan.
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het college [appellant] medegedeeld dat ten onrechte een dwangbevel was uitgevaardigd, nu niet de invorderingsregeling van de Awb zoals deze gold tot 1 juli 2009, maar zoals deze daarna gold, van toepassing is. Het heeft daarom besloten het dwangbevel in te trekken en de betaalde wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten aan [appellant] terug te betalen. Het college heeft zich daarbij voorts op het standpunt gesteld, dat [appellant] niet heeft voldaan aan de bij het besluit van 31 augustus 2010 opgelegde last, zodat de dwangsom van € 5000,00 van rechtswege was verbeurd. Volgens het college is niet gebleken van bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien of de verbeurde dwangsom te matigen. Het heeft verder aanleiding gezien de reeds betaalde dwangsom van € 5000,00 niet aan [appellant] terug te betalen.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mededeling dat de reeds betaalde dwangsom van € 5000,00 niet wordt terugbetaald geen publiekrechtelijke rechtshandeling is. Hij voert daartoe aan dat het college bij het besluit van 19 juli 2011 uitdrukkelijk heeft besloten dat bedrag niet terug te betalen.
2.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient onder besluit te worden verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Een rechtshandeling is een handeling die naar haar aard op rechtsgevolg is gericht.
2.2.    Het besluit van 31 augustus 2010, waarbij aan [appellant] een last onder dwangsom is opgelegd, is in rechte onaantastbaar. Vaststaat dat [appellant] niet binnen de in dat besluit gestelde begunstigingstermijn aan de last heeft voldaan, zodat de bij dat besluit opgelegde dwangsom van rechtswege is verbeurd.
De mededeling van het college in het besluit van 19 juli 2011, dat de reeds betaalde dwangsom niet wordt teruggestort, omdat deze verschuldigd was, brengt geen wijziging in rechten of plichten, maar behelst een weigering een feitelijke handeling te verrichten. Deze mededeling is niet gericht op rechtsgevolg. Dat het college in dat besluit heeft aangegeven te hebben besloten de reeds betaalde dwangsom niet terug te betalen, maakt niet dat deze mededeling als een besluit moet worden aangemerkt.
3.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, dat het college bij het besluit van 19 juli 2011 heeft beslist omtrent invordering van de dwangsom, als bedoeld in artikel 5:37 van de Awb. De stelling van [appellant] dat hij zijn betoog in beroep dat dat besluit niet als een invorderingsbeschikking kan worden aangemerkt, handhaaft, is onvoldoende voor de conclusie dat voormeld oordeel van de rechtbank onjuist is.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend, dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien. Volgens [appellant] zijn de door hem aangevoerde omstandigheden bezien in onderlinge samenhang zo bijzonder, dat het college van invordering had moeten afzien.
4.1.    Bij de beoordeling van een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom komt aan het belang van de invordering groot gewicht toe. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag van een besluit tot het opleggen van een last op straffe van een dwangsom. Steun hiervoor wordt gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115), waarin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties worden geëffectueerd en verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
4.2.    De stelling van [appellant], dat de begunstigingstermijn wegens de weersomstandigheden te kort was om aan de last te voldoen, ziet op de rechtmatigheid van de last en kan in deze procedure omtrent de invordering van de dwangsom niet aan de orde komen.
Dat het college eerder ten onrechte een dwangbevel heeft uitgevaardigd, dat later is ingetrokken, kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen grond vormen voor het oordeel, dat het college in redelijkheid geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Het college was bevoegd tot invordering. De duur van de invorderingsprocedure, die is aangevangen met het later ingetrokken besluit van 13 januari 2011, is ook niet zodanig lang, dat daarin grond moet worden gevonden daarover anders te oordelen.
Dat ten tijde van het nemen van de invorderingsbeschikking van 19 juli 2011 alsnog aan de last was voldaan, heeft de rechtbank eveneens terecht geen grond gevonden voor het oordeel, dat het college van invordering had moeten afzien. Het college heeft terecht van belang geacht dat adequate handhaving vergt dat de opgelegde sanctie wordt geëffectueerd en de verbeurde dwangsom wordt ingevorderd.
[appellant] heeft tot slot niet aannemelijk gemaakt dat hij door de invordering dusdanig onevenredig financieel wordt getroffen, dat het college daarom van invordering had moeten afzien.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden, ook bezien in hun onderlinge samenhang, niet als zodanig bijzonder kunnen worden aangemerkt, dat het college daarin aanleiding had moeten vinden om niet van zijn bevoegdheid tot invordering gebruik te maken. Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013
473.