ECLI:NL:RVS:2013:BZ3983

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201206945/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving omgevingsvergunning en dwangsommen bij illegale bouwactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had op 23 november 2010 aan [appellant] gelast om een berging en dakkapel, die zonder de vereiste omgevingsvergunningen waren gebouwd, af te breken. De opgelegde dwangsommen waren respectievelijk € 4.000,00 per week voor de berging en € 2.000,00 per week voor de dakkapel, met maximale bedragen van € 40.000,00 en € 20.000,00. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond en de voorzieningenrechter bevestigde deze beslissing op 12 juni 2012.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat er concreet zicht op legalisering van de berging bestond, omdat de eerdere weigering van het college om een bouwvergunning te verlenen onrechtmatig zou zijn. Hij voerde aan dat deze weigering was gebaseerd op een onjuist advies van het Landelijk Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob). De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering bestond, aangezien de bouwvergunning was geweigerd.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de opgelegde dwangsommen niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van de overtredingen. De Raad van State oordeelde dat het college bij het bepalen van de hoogte van de dwangsommen terecht was uitgegaan van de geraamde bouwkosten en dat de rechtbank geen aanleiding had gezien om de hoogte van de dwangsommen te betwisten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201206945/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 12 juni 2012 in zaken nrs. 12/1738 en 12/1741 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 4.000,00 per week met een maximum van € 40.000,00 gelast om de berging inclusief de betonvloer en de betonnen fundering van de woning aan de [locatie] te Tilburg (hierna: het perceel) af te breken of terug te brengen tot de eisen voor vergunningvrij bouwen. Tevens heeft het [appellant] onder oplegging van dwangsom van € 2.000,00 per week met een maximum van € 20.000,00 gelast om de dakkapel aan de achterzijde van de woning op het perceel af te breken of terug te brengen tot de eisen voor vergunningvrij bouwen.
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.F.J. van Oss, advocaat te Best, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.D.A. Dellevoet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] heeft de berging en de dakkapel gebouwd zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunningen, zodat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering van de berging bestond. Hiertoe voert hij aan dat de eerdere weigering van het college om bouwvergunning te verlenen voor de berging onrechtmatig is, nu dat enkel is gebaseerd op een onjuist advies van het Landelijk Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bibob). Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de evident onjuiste punten uit het Bibob-advies.
3.1.    Het college heeft bij besluit van 11 maart 2010 krachtens artikel 44a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de berging, omdat naar zijn oordeel ernstig gevaar bestaat dat de bouwvergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. In deze procedure staat de weigering bouwvergunning te verlenen echter niet ter beoordeling. De rechtbank heeft, nu de bouwvergunning was geweigerd, derhalve terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestond.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de hem bij het besluit van 23 november 2010 opgelegde dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de overtreding. Hiertoe voert hij aan dat een deel van de berging niet vergunningplichtig is en de dwangsom onevenredig hoog is aangezien deze uitgaat van de gehele bouwkosten van de berging, terwijl maar een deel van de berging hoeft worden afgebroken. Ook de dwangsom met betrekking tot de dakkapel is te hoog. Voorts voert hij aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de opgelegde dwangsommen proportioneel zijn.
4.1.    Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsommen is het college uitgegaan van twee maal de totale geraamde bouwkosten van het bouwplan. Ter zitting heeft het toegelicht dat de dwangsommen overeenkomstig zijn beleid zijn vastgesteld en hiermee wordt beoogd een zodanige prikkel te vormen voor [appellant] om de overtredingen ongedaan te maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de bepaling van de hoogte van de dwangsommen kon uitgaan van de geraamde dubbele bouwkosten van de berging en de dakkapel. Voor het college bestond ten aanzien van de berging dan ook geen aanleiding om onderscheid te maken tussen een vergunningplichtig en niet vergunningplichtig bouwwerk. Voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsommen heeft de rechtbank terecht geen grond gezien.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013
414-736.