ECLI:NL:RVS:2013:BZ3971

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201300711/1/A1 en 201300711/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Troostwijk
  • M. Kos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor het kappen van bomen en de gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten in Loon op Zand

Op 6 november 2012 verleende het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand een omgevingsvergunning voor het kappen van 22 bomen en een deel van een exotenbosje op de locatie Kasteelweg/Gildeweg. Dit besluit werd aangevochten door [appellant], die hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behandelde het verzoek op 24 januari 2013. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 18 januari 2013 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 6 november 2012 vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat de hoofdzaak onmiddellijk kon worden behandeld.

De voorzitter overwoog dat de omgevingsvergunning in overeenstemming moest zijn met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Flora- en faunawet. De vergunning was verleend met het oog op een maatschappelijk belang, namelijk de aanleg van een ontsluitingsweg, en de bescherming van vleermuizen. De staatssecretaris van Economische Zaken had verklaard geen bedenkingen te hebben tegen de vergunning, mits aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. De voorzitter concludeerde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven, omdat de maatregelen in het mitigatieplan voldoende bescherming boden voor de vleermuizen.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 maart 2013.

Uitspraak

201300711/1/A1 en 201300711/2/A1.
Datum uitspraak: 8 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Loon op Zand, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2013 in zaak nrs. 12/7109 en 12/7110 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college aan de gemeente Loon op Zand omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 22 bomen en een deel van een exotenbosje en het handelen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten op de locatie Kasteelweg/Gildeweg te Loon op Zand.
Bij uitspraak van 18 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 november 2012 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand worden gelaten en bepaald dat de in de verklaring van geen bedenkingen opgenomen beperkingen en voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol en P. Twisk, en het college, vertegenwoordigd door J.H. Beekman, werkzaam bij Arcadis, en mr. M.C. Weel-van de Put en mr. F. Carli, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voort is daar de gemeente, vertegenwoordigd door J.D.N. Kraeima, gehoord.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.       Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, worden, indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, aan een omgevingsvergunning de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, wordt in bij wet aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge het vierde lid bepaalt het bestuursorgaan dat de verklaring geeft daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op de belangen bedoeld in het derde lid worden verbonden.
Ingevolge artikel 75d van de Flora- en faunawet wordt een omgevingsvergunning, die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenking heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening Loon op Zand 2009 (hierna: Bomenverordening) is voor het vellen van houtopstanden een vergunning nodig van het bevoegd gezag, indien de houtopstand is aangemerkt als waardevol of zich bevindt op gemeentegrond.
Ingevolge artikel 5, kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand;
g. het beleidsdocument zoals bedoeld in artikel 3 van deze verordening.
3.    Bij besluit van 18 december 2008 heeft de raad van de gemeente Loon op Zand (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Ontsluitingsweg Molenwijck-zuid" vastgesteld waarin is voorzien in een planologische regeling voor de aanleg van een verbindingsweg tussen de Gildeweg, in het woongebied Molenwijck, en de Kasteellaan in Loon op Zand (hierna: de ontsluitingsweg Molenwijck-N261). De Afdeling heeft bij uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr.
200900799/1/R3de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
De onderhavige omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van het realiseren van de ontsluitingsweg Molenwijck-N261.
4.    De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft verklaard geen bedenkingen te hebben tegen het verlenen van de omgevingsvergunning mits daaraan (ten minste) de in de verklaring van geen bedenkingen nader omschreven beperkingen en voorschriften worden verbonden ter bescherming van de in het plangebied aangetroffen vleermuissoorten, te weten de gewone dwergvleermuis, de gewone grootoorvleermuis, de laatvlieger, de rosse vleermuis en de watervleermuis, alsmede ter bescherming van de directe leefomgeving van deze soorten. Indien de in de voorschriften opgenomen maatregelen worden uitgevoerd, komt de functionaliteit van de vaste rust- en verblijfplaats van de vleermuissoorten volgens de staatssecretaris niet in het geding. Daarbij gaat het onder meer om het rekening houden met de seizoensactiviteiten in de planning, te weten de voortplantingsperiode (mei en juli) en winterrust (tussen oktober en maart) en de in het in opdracht van het college opgestelde rapport "Mitigatieplan ontsluitingsweg Molenwijk Zuid en N261 Loon op Zand" van Arcadis (hierna: het mitigatieplan) opgenomen maatregelen. Voorts dienen de bomen met nrs. 9, 10, 12, 19 en 20 te worden gehandhaafd.
5.    Het college heeft, onder verwijzing naar het Beleidsdocument uitgangspunten bescherming waardevolle bomen (hierna: het beleidsdocument), overwogen dat aan tenminste een deel van de te vellen houtopstand waarden als bedoeld in artikel 5 van de Bomenverordening kunnen worden toegekend, maar dat de omgevingsvergunning wordt verleend in verband met een zwaarder wegend maatschappelijk belang, te weten de herinrichting wegens verkeerstechnische redenen, meer concreet de aanleg van een rotonde in de Kasteellaan en een nieuw wegvak van de Kasteellaan naar de Gildeweg in verband met de nieuwe ontsluitingsstructuur van de kern van Loon op Zand. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat meerdere tracé-opties zijn onderzocht, maar dat bij geen enkel van de onderzochte tracés een ontwerp kon worden gemaakt waarbij alle bomen konden worden ingepast en dat voorts het bestemmingsplan dat voorziet in de rotonde en het wegvak onherroepelijk is en in dat kader ook een afweging van natuur en groen heeft plaatsgevonden. Het college heeft overwogen dat de ingediende zienswijzen aanleiding zijn geweest om het ontwerpbesluit aan te passen en de rijbaan te verplaatsen, de bomen met nrs. 9, 10, 12, 19 en 20 te laten staan en de boom met nummer 11 bij de voet af te zagen en als "totempaal" te verplaatsen overeenkomstig het mitigatieplan.
6.    De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, nu niet alle in de verklaring van geen bedenkingen opgenomen voorschriften en beperkingen in het besluit van 6 november 2012 zijn overgenomen, het besluit niet voldoet aan artikel 2.22 van de Wabo en voor vernietiging in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens overwogen dat hij er ter zitting voldoende van is overtuigd dat met het mitigatieplan, in combinatie met de beperkingen en voorschriften die de staatssecretaris aan zijn verklaring van geen bedenkingen heeft verbonden, wordt voorkomen dat de in het plangebied voorkomende vleermuizen schade ondervinden vanwege het vellen van de houtopstand. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat namens het college in dat verband ter zitting is toegelicht dat de houtopstand op dit moment en voor aanvang van het broedseizoen zonder schade kan worden geveld, omdat bij een recente inspectie is gebleken dat er thans geen vleermuizen in de desbetreffende bomen verblijven. De voorzieningenrechter heeft, gelet hierop, de rechtsgevolgen van het besluit van 6 november 2012 in stand gelaten en bepaald dat de in de verklaring van geen bedenkingen opgenomen beperkingen en voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden.
7.    [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van het besluit van 6 november 2012 ten onrechte in stand heeft gelaten.
Daartoe voert hij aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sprake is van een maatschappelijk belang dat zwaarder dient te wegen dan het belang bij het behoud van de bomen dat is gelegen in de ter plaatse aanwezige vleermuizen. Volgens [appellant] zullen de in het plangebied voorkomende vleermuizen, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, wel degelijk schade ondervinden vanwege het vellen van de houtopstand. Het college heeft volgens [appellant] verder onvoldoende onderzoek gedaan naar alternatieven voor het tracé zoals neergelegd in het bestemmingsplan waarbij zoveel bomen als mogelijk worden gespaard en miskend dat er een tracé mogelijk is waarbij alle bomen kunnen worden gespaard.
7.1.    Het college heeft aan zijn besluitvorming onder meer de rapporten "Natuurtoets Fase 1 Ontsluitingsweg N261 gemeente Loon op Zand" van 25 oktober 2011 en de "Natuurtoets Fase 2 Ontsluitingsweg N261 gemeente Loon op Zand" van 20 december 2010 van Arcadis, het rapport "Boomtechnische expertise ontsluiting Kasteellaan, Loon op Zand" van Copijn Boomspecialisten B.V. van september 2012, het mitigatieplan en de verklaring van geen bedenkingen ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plangebied voorkomende vleermuizen geen schade zullen ondervinden als gevolg van het vellen van de houtopstand en een deel van het exotenbosje, waarbij de alsnog door de voorzieningenrechter aan de omgevingsvergunning verbonden beperkingen en voorschriften mede in aanmerking worden genomen. De door [appellant] overgelegde reacties op het mitigatieplan en het rapport "Natuurtoets Fase 1 Ontsluitingsweg N261 gemeente Loon op Zand" van P. Twisk van 22 mei 2012 en 20 november 2012 bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aan de rapporten, het mitigatieplan en de verklaring van geen bedenkingen zodanige gebreken kleven, dat deze niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag konden worden gelegd. Voor zover in deze reacties wordt gesteld dat het verplaatsen van bomen niet als mitigerende maatregel mag worden aangemerkt, omdat het een experiment betreft terwijl bij een mitigerende maatregel vast dient te staan dat deze functioneert alvorens een voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaats wordt aangetast, wordt overwogen dat uit het mitigatieplan en de toelichting ter zitting van Beekman blijkt dat het bij het verplaatsen gaat om potentiële rust- of verblijfplaatsen, zodat geen sprake is van aantasting van vaste rust- of verblijfplaatsen. Voor zover in de reacties wordt gesteld dat het in het mitigatieplan vermelde ophangen van vleermuiskasten drie jaar voor het kappen dient te geschieden om als mitigerende maatregel te gelden, wordt overwogen dat uit het mitigatieplan en de toelichting ter zitting van Beekman blijkt dat dit geen mitigerende maatregel betreft, maar een maatregel ter versterking van het leefgebied van vleermuizen naast de aanplanting van een extra bomenrij. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderzoek naar vleermuizen zich ten onrechte tot het plangebied heeft beperkt. De stelling dat zich buiten het plangebied ook vleermuizen bevinden is daarvoor onvoldoende en maakt niet dat het onderzoek reeds daarom niet deugt.
In het beleidsdocument is uiteengezet dat een van de zwaarwegende maatschappelijke belangen om waardevolle bomen te kappen kan zijn gelegen in herinrichting van een gebied en dat wanneer uit een beoordeling door een deskundige blijkt dat een boom om verkeerstechnische redenen gekapt moet worden, verstrekking van de kapvergunning plaats vindt. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat het tracé zoals neergelegd in het bestemmingsplan verkeerstechnisch gezien de meest geschikte optie is, hetgeen [appellant] niet heeft betwist, zodat de kap van de bomen om verkeerstechnische redenen noodzakelijk is.
Dat er, zoals [appellant] stelt, alternatieven denkbaar zijn voor het tracé en dat het college daar onvoldoende onderzoek naar heeft verricht, is in onderhavige procedure niet aan de orde en leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot het besluit heeft kunnen komen. Bovendien heeft het college naar aanleiding van onder meer de zienswijze van [appellant] het tracé binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt aangepast, zodat zoveel bomen als mogelijk worden gespaard. Ook de stelling dat de vleermuizen licht- en geluidhinder zullen ondervinden is in onderhavige procedure niet aan de orde, nu dit niet het gevolg is van de kap van de bomen, maar van de ontsluitingsweg.
Het door [appellant] aangevoerde biedt, gelet op het voorgaande, onvoldoende grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college het belang bij de herinrichting van het onderhavige gebied niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang bij het behoud van de bomen en het deel van het exotenbosje en de rechtsgevolgen van het besluit van 6 november 2012 niet in stand heeft kunnen laten.
Het betoog faalt.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Gelet op het voorgaande, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Kos
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2013
580.