201205804/1/A3.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2012 in zaak nr. 11/3195 in het geding tussen:
het bestuur van het Faunafonds.
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het Faunafonds een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in door brandganzen, grauwe ganzen en kolganzen aan grasland toegebrachte schade gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 16 november 2011 heeft het Faunafonds het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. J.C.Q. Bult en H.G. Engberink, beiden werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is er een Faunafonds, dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
Volgens artikel 2 van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (hierna: de Regeling) kan het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw, de bosbouw of de visserij aangerichte schade met inachtneming van het hierna bepaalde.
Volgens artikel 7, eerste lid, zal het Faunafonds een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2 slechts verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
Volgens het derde lid, aanhef en onder b, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, in schade veroorzaakt door diersoorten genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw en waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts toegekend indien de ontheffing is verleend en er ondanks dat daarvan naar het oordeel van het Faunafonds op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.
2. [appellant] heeft verzocht om een tegemoetkoming in schade die is aangebracht aan blijvend grasland. Op het daartoe strekkende verzoekschrift heeft hij vermeld dat de schade voor 80% door kolganzen, voor 10% door grauwe ganzen en voor 10% door brandganzen is veroorzaakt en dat op 1 maart 2011 schade van enige omvang is geconstateerd.
3. Het Faunafonds heeft aan de besluiten een taxatierapport faunaschade van 30 april 2011 ten grondslag gelegd. Volgens dit taxatierapport bedraagt het schadebedrag € 10.998,00 en is de schade voor 80% door kolganzen, voor 10% door grauwe ganzen en voor 10% door brandganzen veroorzaakt.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 juli 2011 heeft het Faunafonds de aanvraag niet ingewilligd voor zover het door kolganzen en grauwe ganzen veroorzaakte schade betreft. Het Faunafonds heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat geen adequaat gebruik is gemaakt van de ingevolge artikel 68 van de Ffw door het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân verleende ontheffing voor het doden van enkele schadeveroorzakende dieren, zodat op grond van artikel 7, derde lid, van de Regeling geen tegemoetkoming wordt verleend. Voor de schade, veroorzaakt door brandganzen, heeft het Faunafonds een vergoeding van € 850,00 toegekend.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Faunafonds zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij niet op adequate wijze gebruik heeft gemaakt van de afschotontheffing.
Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij in overeenstemming met de verleende ontheffing heeft gehandeld. Na de constatering van de schade heeft hij diverse verjaagacties op touw gezet. Aangezien de ganzen hierdoor van het perceel zijn verdwenen, was afschot niet nodig, aldus [appellant]. Uit de omstandigheid dat per verjaagactie maximaal twee vogels mogen worden gedood, blijkt volgens [appellant] dat de ontheffing niet ziet op het doden, maar op het verjagen van de vogels. De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte overwogen dat de instandhouding door hem van een agrarisch beheerpakket ‘landbouwgrond met legselbeheer’ op het perceel niet met zich brengt dat de aanwezige ganzen niet met ondersteunend afschot verjaagd hoeven te worden om voor tegemoetkoming op grond van de Regeling in aanmerking te komen, aldus [appellant].
[appellant] voert voorts aan dat blijkens een in hoger beroep overgelegde print van een e-mail van de secretaris van het Faunafonds van 23 mei 2012 het afschieten van dieren niet noodzakelijk is om adequaat gebruik van de ontheffing te maken.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 augustus 2010 in zaak nr.
201001319/1/H3komt het Faunafonds op grond van artikel 84, eerste lid, van de Ffw beoordelingsruimte toe. Ter invulling daarvan heeft het de Regeling vastgesteld. De rechter dient de beoordeling door het Faunafonds of op adequate wijze gebruik is gemaakt van de ontheffing terughoudend te toetsen.
Volgens het Faunafonds wordt van de bedoelde ontheffing adequaat gebruik gemaakt als gedurende de periode dat de schade is geconstateerd minstens twee- tot driemaal per week gebruik wordt gemaakt van de ontheffing. Indien de schade zich voortzet, dient gedurende de periode dat de schade zich voortzet eveneens minstens twee- tot driemaal per week gebruik gemaakt te worden van de ontheffing. Indien ontheffing is verleend, gaat het Faunafonds ervan uit dat de verjaging door afschot wordt ondersteund, waarbij de actie gericht moet zijn op het doden van enkele schadeveroorzakende dieren. Een grondgebruiker komt alleen dan voor een tegemoetkoming in de faunaschade in aanmerking indien hij de meest vergaande maatregel, te weten afschot van enkele exemplaren van de schadeveroorzakende diersoort, heeft ingezet als maatregel om de schade te voorkomen en te beperken, aldus het Faunafonds.
De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat blijkens de toelichting op de Regeling de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem verwacht kan worden, moet hebben ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
4.2. Niet is in geschil dat de aan [appellant] verleende ontheffing hem in staat stelde per verjaagactie enkele ganzen te doden. Evenmin is in geschil dat aan de percelen grasland een aanzienlijke schade is aangericht, dat de schade zich voortzette en dat veel ganzen op de percelen grasland van [appellant] aanwezig waren. Blijkens het bezwaarschrift en de daarop in een telefoongesprek met het Faunafonds op 26 september 2011 gegeven toelichting heeft [appellant] verklaard dat op verschillende dagen in maart en april 2011 door zijn jachthouders ganzen van de percelen zijn verjaagd door in de lucht te schieten met een geweer zonder dat is gepoogd enkele van deze dieren te doden. Alleen tijdens een verjagingsactie op 5 maart 2011 hebben de jachtaktehouders zes ganzen gedood. Gelet op de bovengemelde feiten en omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door de jachtaktehouders gebezigde verjagingstechnieken de schade niet hebben kunnen voorkomen en dat [appellant] niet de meest vergaande bejagingstechniek heeft ingezet. Niet valt in te zien dat het Faunafonds niet in redelijkheid heeft kunnen verlangen dat de meest vergaande verjagings- en bejagingstechnieken worden ingezet alvorens over te gaan tot tegemoetkoming in de schade. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
De verwijzing door [appellant] naar de bovengemelde print van de e-mail van 23 mei 2012 maakt dit niet anders. De secretaris van het Faunafonds vermeldt in de e-mail onder meer het volgende: "Het bestuur van het Faunafonds hanteert het beleid dat ter ondersteuning van de verjaging een ontheffing voor het doden van de schadeveroorzakende diersoort moet worden aangevraagd en als die ontheffing wordt verleend er dan ook adequaat gebruik van moet worden gemaakt. Dat betekent dat met name in de schadegevoelige periode van de ontheffing gebruik moet worden gemaakt. Daarbij stelt het bestuur niet de voorwaarde dat er grote aantallen dieren moeten worden gedood. De ontheffing dient met name om de dieren te verjagen en als dat lukt mogelijk zelfs zonder dieren te doden is dat voor het bestuur al meer dan voldoende." De Afdeling volgt het Faunafonds in de in het verweerschrift voor de Afdeling gegeven interpretatie van bovengemelde e-mail dat het slechts indien verjaging van de ganzen mogelijk is zonder deze dieren te doden en schade reeds daardoor wordt voorkomen, voor het verkrijgen van een tegemoetkoming voldoende is de dieren te verjagen zonder afschot. Die interpretatie is redelijk en strookt met de hierboven in 4.1 vermelde passage uit de toelichting op de Regeling. Nu de jachtaktehouders er niet in zijn geslaagd de schade op de percelen door verjaging van de ganzen zonder afschot te voorkomen, kon het Faunafonds in redelijkheid van [appellant] verlangen per verjaagactie enkele ganzen te doden.
Om dezelfde reden leidt de stelling van [appellant] dat de ganzen na de verjagingsacties, zonder afschot, van het perceel verdwenen en dat de ontheffing niet op het doden maar op het verjagen van de vogels is gericht niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de instandhouding door [appellant] van het agrarisch beheerpakket ‘landbouwgrond met legselbeheer’ op de percelen grasland niet met zich brengt dat de aanwezige ganzen niet met ondersteunend afschot verjaagd behoefden te worden om voor tegemoetkoming op grond van de Regeling in aanmerking te komen. De instandhouding van dit beheerpakket strekt ertoe broedende weidevogels, hun legsels en de onmiddellijke omgeving ervan te beschermen tegen landbouwkundige werkzaamheden, zoals maaien, weiden of inzaaien, maar belet [appellant] niet om, ter voorkoming van schade aan grasland, preventieve maatregelen, waaronder verjaging ondersteunend afschot, te nemen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Faunafonds zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet op adequate wijze gebruik heeft gemaakt van de afschotontheffing.
5. Gelet op het vorenstaande bestaat in hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Faunafonds de aanvraag, voor zover deze betrekking heeft op de door kolganzen en grauwe ganzen aangerichte schade, mocht afwijzen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013