201205554/1/A2.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 april 2012 in zaak nr. 11/2302 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft de Belastingdienst de tegemoetkoming huurtoeslag van [wederpartij] over 2008 op nihil vastgesteld en € 2.061,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 maart 2011 vernietigd, het besluit van 8 oktober 2010 herroepen, € 2.061,00 aan huurtoeslag over 2008 aan [wederpartij] toegekend en het terug te betalen bedrag op nihil vastgesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M. Kashyap, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) wordt in deze wet en de bepalingen die daarop rusten onder woning verstaan een gebouwde onroerende zaak, voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op de Wht de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder meerpersoonshuishouden verstaan het huishouden van een huurder die samen met diens partner of een of meer medebewoners een woning bewoont, als het aandeel in het rekeninkomen, afkomstig van personen die op 1 januari van het berekeningsjaar 65 jaar of ouder zijn, de helft of minder bedraagt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge het tweede lid kan ten aanzien van een bepaalde woning slechts aan één huurder een huurtoeslag worden toegekend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een huurtoeslag slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner of onderverhuurder van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA);
b. als op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de GBA, behoudens eventueel personen die behoren tot het huishouden van de onderverhuurder.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een huurtoeslag slechts toegekend voor de huur van een woning die een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt het norminkomen € 27.950,00 bij een meerpersoonshuishouden.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, wordt geen huurtoeslag toegekend als het rekeninkomen meer bedraagt dan het norminkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awir wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder medebewoner verstaan de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1˚. de partner van de belanghebbende,
2˚. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3˚. degene die tot het huishouden van de onder 2˚ bedoelde persoon behoort.
2. Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de Belastingdienst het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 8 oktober 2010 ongegrond verklaard op de grond dat de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk is van het gezamenlijke jaarinkomen van de aanvrager, de toeslagpartner en de medebewoners. De Belastingdienst heeft alle personen die volgens de gemeente op hetzelfde adres als [wederpartij] wonen aangemerkt als medebewoner en de inkomens van die personen bij het gezamenlijke jaarinkomen geteld, waardoor [wederpartij] geen recht heeft op huurtoeslag over 2008.
3. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van medebewoners de inschrijving in het GBA niet bepalend is, maar de feitelijke situatie. Volgens de Belastingdienst volgt uit artikel 7, eerste lid, van de Wht in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awir dat [6 personen] als medebewoner van [wederpartij] moeten worden aangemerkt en hun inkomens om die reden van belang zijn bij de beoordeling van de aanspraak van [wederpartij] op huurtoeslag over 2008. Nu het gezamenlijk inkomen van [wederpartij] en die medebewoners hoger is dan het norminkomen uit artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wht heeft [wederpartij] ingevolge artikel 14, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht geen recht op huurtoeslag over 2008, aldus de Belastingdienst.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr.
201204442/1/A2) mag de Belastingdienst er in beginsel van uitgaan dat op één GBA-adres één zelfstandige woning is gelegen en dat al degenen die op hetzelfde adres zijn ingeschreven, met uitzondering van de onderhuurder en degenen die behoren tot diens huishouden, mag aanmerken als medebewoners die behoren tot hetzelfde huishouden als de aanvrager van huurtoeslag. Het is aan de aanvrager om aan te tonen dat op één GBA-adres meerdere zelfstandige woningen zijn gelegen door bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de gehuurde woning beschikt over een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen die niet met andere bewoners op hetzelfde adres worden gedeeld. Voorts dient de huurder aan te tonen dat degene die de Belastingdienst als medebewoner heeft aangemerkt niet tot zijn huishouden behoort of heeft behoord. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht staat aan het vorenstaande niet in de weg.
De rechtbank heeft dit toetsingskader terecht gehanteerd bij de beoordeling of de Belastingdienst zich op het standpunt kon stellen dat [wederpartij] geen recht had op huurtoeslag.
4. De Belastingdienst betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door de tegemoetkoming huurtoeslag vast te stellen op hetzelfde bedrag als het verleende voorschot.
4.1. De Belastingdienst heeft aan [wederpartij] een voorschot huurtoeslag over 2008 verleend van € 2.061,00. Dit betekent echter niet dat daarmee ook een aanspraak op huurtoeslag bestaat ter hoogte van dat bedrag, aangezien de Belastingdienst ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Awir bevoegd is de tegemoetkoming op een ander bedrag vast te stellen dan aan voorschot is verleend. De Belastingdienst is bij de voorschotverlening aan [wederpartij] uitgegaan van een meerpersoonshuishouden, terwijl op grond van hetgeen de rechtbank heeft overwogen had moeten worden uitgegaan van een eenpersoonshuishouden. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft in dit geval niet zelf kunnen voorzien op de wijze waarop dit is geschied.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 8 oktober 2010 heeft herroepen, heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 maart 2011 en zelf heeft voorzien door het recht op huurtoeslag van [wederpartij] over 2008 definitief op € 2.061,00 en het terug te betalen bedrag op nihil vast te stellen. Dit betekent dat de Belastingdienst opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en waarbij alle door [wederpartij] verstrekte gegevens dienen te worden meegenomen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
6. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 april 2012 in zaak nr. 11/2302, voor zover de rechtbank het besluit van 8 oktober 2010 heeft herroepen, heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 maart 2011 en zelf heeft voorzien door het recht op huurtoeslag van [wederpartij] over 2008 definitief op € 2.061,00 en het terug te betalen bedrag op nihil vast te stellen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij S.A. [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013