201202562/1/A2.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 februari 2012 in zaak nr. 11/2147 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 2 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] over 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op € 908,00 vastgesteld.
Bij besluit van 6 september 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het voorschot over 2008 kennelijk op nihil gesteld en bepaald dat [appellant] het ontvangen voorschot moet terugbetalen.
Bij uitspraak van 2 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag leidt.
2. [appellant] heeft bij zijn aanvraag onder meer opgegeven dat hij gebruikmaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau] te Beilen. Op die aanvraag heeft de Belastingdienst hem over 2008 voorschotten verleend.
Aan het besluit van 6 september 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft overgelegd die betrekking heeft op opvang die in 2008 via [gastouderbureau] heeft plaatsgevonden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu het bestaan van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, niet is aangetoond, [appellant] over 2008 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft, onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder het feit dat uit in bezwaar en beroep overgelegde stukken blijkt dat in materieel opzicht een overeenkomst tussen hem en [gastouderbureau] heeft bestaan. Ook heeft zij miskend dat de Belastingdienst in strijd met het evenredigheidsbeginsel het gehele aan voorschotten toegekende bedrag heeft teruggevorderd en er aldus ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij slachtoffer is geworden van het malafide [gastouderbureau].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr.
201102492/1/H), bestaat geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de basis voor de opvang vormt. Ingevolge voormelde bepaling, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, moet degene die aanspraak op de toeslag maakt aan de hand van een akte van een overeenkomst met de houder aantonen dat de opvang krachtens die overeenkomst plaatsvindt. Niet in geschil is dat [appellant] geen akte van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft overgelegd. Dat bepaalde gegevens, naar [appellant] stelt, langs andere weg bij de Belastingdienst bekend zijn geworden en hij stukken heeft overgelegd ten bewijze van zijn stelling dat kinderopvang heeft plaatsgevonden, betekent niet dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst door hem niet aannemelijk gemaakt mocht achten dat de opvang krachtens een overeenkomst, als bedoeld in voormelde bepaling, heeft plaatsgevonden. Zij heeft dan ook met juistheid overwogen dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] over de desbetreffende periode geen aanspraak op kinderopvangtoeslag had. Het betoog faalt in zoverre.
Voor zover het betoog van [appellant] ziet op de terugvordering, kan het evenmin slagen, reeds omdat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 14 november 2012 zaak nr.
201202657/1/A2), de Belastingdienst ingevolge voormeld artikel 26 van de Awir niet van terugvordering mag afzien, indien een herziening van een tegemoetkoming of een voorschot tot een terug te vorderen bedrag leidt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013