201211982/2/R3.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Geffen, gemeente Maasdonk,
1. de raad van de gemeente Maasdonk,
2. het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk,
verweerders.
Bij besluit van 6 november 2012, kenmerk 12-00156, heeft de raad het bestemmingsplan "Kernen Maasdonk, herziening Dorpstraat 48-50 Geffen" vastgesteld.
Bij besluit van 7 november 2012 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor onder andere de activiteit bouwen ten behoeve van een appartementencomplex van 18 appartementen op het perceel Dorpsstraat 48-50 te Geffen.
Tegen deze besluiten heeft onder andere [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 februari 2013, waar de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.G. Martens en mr. ing. U. Köronglu, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De besluiten strekken ter uitvoering van het besluit van het college van 26 juni 2012, waarbij op grond van de Coördinatieverordening Maasdonk 2011 is besloten voornoemde besluiten gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken, zoals bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.
3. Het plan voorziet in een woonbestemming voor het perceel Dorpstraat 48-50 te Geffen teneinde de bouw van een appartementencomplex bestaande uit 18 appartementen mogelijk te maken. Het bouwvlak waarbinnen het appartementencomplex gerealiseerd moet worden, grenst direct aan de noordelijke perceelgrens. Aan de zuidzijde van het perceel is een strook grond buiten het bouwvlak gehouden. Deze strook grond zal blijkens de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen dienen als ontsluiting van de parkeerplaatsen die op het oostelijke gedeelte van het perceel aangelegd worden.
4. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
4.1. Vast staat dat [verzoeker] geen zienswijze naar voren heeft gebracht tegen de ontwerpbesluiten. Over de omgevingsvergunning oordeelt de voorzitter dat [verzoeker] geen argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet te verwijten is. Nu de voorzitter aannemelijk acht dat de Afdeling in de bodemprocedure het beroep van [verzoeker] in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren, dient het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre te worden afgewezen.
Over de stelling van [verzoeker] dat hij, mede door de gelijktijdige ter inzagelegging van de ontwerpbesluiten, ten tijde van het ontwerpplan is uitgegaan van een uitvoering overeenkomstig de omgevingsvergunning en dat hij, omdat het bestemmingsplan specifiek is opgesteld voor de omgevingsvergunning, pas bij de raadsvergadering heeft onderkend dat het bestemmingsplan ook een ontsluiting aan de noordzijde van het perceel mogelijk maakt, overweegt de voorzitter dat in de bodemprocedure nader onderzocht dient te worden of [verzoeker] redelijkerwijs een verwijt kan worden gemaakt dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Gelet hierop ziet de voorzitter vooralsnog geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] ten aanzien van het bestemmingsplan af te wijzen wegens de niet-ontvankelijkheid van het door hem daartegen ingediende beroep.
5. [verzoeker] voert aan dat het bestemmingsplan ten onrechte een gewijzigd bouwplan toelaat, omdat er dan een andere verkeerssituatie ontstaat en de gevolgen daarvan niet zijn onderzocht. Verder heeft een verplaatsing van de ontsluiting naar de noordzijde van het perceel nadelige gevolgen voor zijn woonsituatie in verband met hinderlijk licht dat zijn woning binnen schijnt, aldus [verzoeker].
5.1. De voorzitter overweegt dat blijkens de bouwtekeningen die behoren bij de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen er geen ontsluiting aan de noordzijde van het perceel zal komen. Indien de projectontwikkelaar een ontsluiting aan die zijde wenselijker acht, zal hij een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moeten indienen. Nu met de voorliggende omgevingsvergunning niet is voorzien in hetgeen [verzoeker] vreest, ziet de voorzitter wegens het ontbreken aan spoedeisend belang geen aanleiding het bestemmingsplan te schorsen. Gelet hierop wordt het verzoek van [verzoeker] om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013