ECLI:NL:RVS:2013:BZ3949

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201201564/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid staatssecretaris bij opleggen boete aan vrijwilligersorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had op 22 december 2011 geoordeeld dat de staatssecretaris niet bevoegd was om een boete op te leggen aan de vrijwilligersorganisatie [wederpartij] wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet. De staatssecretaris had op 31 augustus 2010 een boete van € 1.350,00 opgelegd aan [wederpartij] omdat een vrijwilliger tijdens werkzaamheden letsel had opgelopen. De rechtbank oordeelde dat [belanghebbende] als 'degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn' moest worden aangemerkt, en niet [wederpartij]. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding was getreden en dat zij in strijd met het EVRM had gehandeld door [belanghebbende] als overtreder aan te wijzen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 maart 2013 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat [wederpartij] niet als 'degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn' kon worden aangemerkt. De Afdeling bevestigde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de boete op te leggen, omdat de vrijwilligers in het kader van het ophalen van oud papier niet onder de verantwoordelijkheid van [wederpartij] vielen. De rechtbank had op juiste wijze de feiten en omstandigheden van de zaak gewogen en de staatssecretaris was niet in zijn recht om de boete op te leggen aan [wederpartij].

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij]. De kosten voor rechtsbijstand en reiskosten van de voorzitter van [wederpartij] werden in de proceskostenvergoeding meegenomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid over wie verantwoordelijk is voor de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet in situaties waarin vrijwilligers betrokken zijn.

Uitspraak

201201564/1/A3.
Datum uitspraak: 13 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 december 2011 in zaak nr. 11/735 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te Bladel,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de staatssecretaris aan [wederpartij] een boete opgelegd van € 1.350,00 wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet), gelezen in verbinding met artikel 7.3, tweede lid, en artikel 9.5a van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit).
Bij besluit van 20 januari 2011 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 31 augustus 2010 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.W.J. Crommelin, werkzaam bij het ministerie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door haar voorzitter L.M.A. van Gorp, bijgestaan door mr. B. d'Hooghe, advocaat te Terneuzen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder het recht zich te verdedigen.
Ingevolge artikel 16, zevende lid, aanhef en onder c, van de Arbowet kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de verplichting tot naleving van daarbij aangewezen voorschriften van deze wet of de daarop berustende bepalingen, voor zover zij betrekking hebben op arbeid waaraan bijzondere gevaren voor de veiligheid of de gezondheid zijn verbonden, zich mede richt tot degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn.
Ingevolge het tiende lid zijn de werkgever, dan wel een ander dan de werkgever bedoeld in het zevende lid, verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding.
Ingevolge artikel 7.3, tweede lid, van het Arbobesluit worden, om te voorkomen dat het gebruik van arbeidsmiddelen gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers oplevert, de arbeidsmiddelen die op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers worden gesteld, uitsluitend gebruikt voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor zij zijn ingericht en bestemd.
Ingevolge artikel 9.5a, eerste lid, is degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn verplicht tot naleving ten aanzien van die vrijwilligers van de voorschriften en verboden die zijn opgenomen in de volgende artikelen:
[…];
f. van hoofdstuk 7: de artikelen 7.3, tweede tot en met vierde lid, […];
[…].
Ingevolge artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder g, wordt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 7.3 aangemerkt als overtreding.
2. De staatssecretaris heeft aan het opleggen van de boete de volgende feiten en omstandigheden, zoals vermeld in een door een inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakt ongevallenboeterapport van 6 juli 2010, ten grondslag gelegd. Op 15 juli 2009, omstreeks 18:00 uur, was een vrijwilliger van [wederpartij] in een woonwijk in Bladel handmatig een krat oud papier aan het legen in een zogenoemde kraakperswagen met containermechanisme van [belanghebbende]. Terwijl hij daarmee bezig was, heeft een andere vrijwilliger een papiercontainer in het containermechanisme geplaatst. Deze container werd vervolgens automatisch opgetild en geleegd. Eerstgenoemde vrijwilliger is daardoor met zijn linkerarm bekneld geraakt in het containermechanisme en heeft blijvend letsel opgelopen aan die arm.
Volgens de staatssecretaris blijkt hieruit dat het arbeidsmiddel bij de werkzaamheden niet uitsluitend was gebruikt voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor deze was ingericht en bestemd. Dit levert een aan [wederpartij] toe te rekenen overtreding op van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, gelezen in verbinding met artikel 7.3, tweede lid, en artikel 9.5a van het Arbobesluit, aldus de staatssecretaris.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet bevoegd was de boete op te leggen aan [wederpartij], omdat niet zij, maar [belanghebbende] moet worden aangemerkt als "degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn" in de zin van artikel 9.5a van het Arbobesluit. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de papierinzameling in Bladel een taak is van [belanghebbende], waarbij [belanghebbende] in alle stadia van het werkproces de feitelijke leiding in handen heeft.
4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat [belanghebbende] is aan te merken als "degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn" buiten de grenzen van het geding is getreden. De rechtbank had moeten volstaan met het oordeel dat [wederpartij] niet als zodanig viel aan te merken. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris in strijd gehandeld met artikel 6 van het EVRM, aangezien zij [belanghebbende] als overtreder aanwijst, terwijl [belanghebbende] geen partij was bij de rechtbank.
4.1. [wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat niet zij maar [belanghebbende] moet worden aangemerkt als "degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn" en de boete dus niet aan haar had mogen worden opgelegd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden door hierover een oordeel te geven.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank aldus in strijd met artikel 6 van het EVRM heeft gehandeld. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank niet overwogen dat [belanghebbende] een overtreding heeft begaan en de staatssecretaris daarom een boete dient op te leggen aan [belanghebbende]. De rechtbank heeft met haar oordeel dan ook geen vervolging tegen [belanghebbende] ingesteld als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Indien de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, is het aan de staatssecretaris om te besluiten of hij een boete oplegt aan [belanghebbende]. Indien hij daartoe besluit, kan [belanghebbende] daartegen desgewenst rechtsmiddelen aanwenden.
Het betoog faalt.
5. De staatssecretaris betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat als "degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn" de organisatie moet worden aangemerkt via wie een vrijwilliger aan het werk is in het kader van het bereiken van een doel van die organisatie. In dit geval is dat [wederpartij], aangezien de betrokken vrijwilliger als vrijwilliger was verbonden aan [wederpartij], via [wederpartij] aan het werk was en met het ophalen van oud papier geld inzamelde voor [wederpartij]. Daarbij is volgens de staatssecretaris van belang dat het inzetten van vrijwilligers bij het ophalen van oud papier gebeurde op grond van een afspraak tussen de gemeente en [wederpartij].
5.1. In de Arbowet noch het Arbobesluit wordt nader gedefinieerd wie moet worden aangemerkt als "degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn" in de zin van artikel 16, zevende lid, onder c, van de Arbowet en artikel 9.5a, eerste lid, van het Arbobesluit. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen niet zonder meer volgt dat dit altijd de vrijwilligersorganisatie is (Kamerstukken II 2005/06, 30 552, nr. 3, blz. 11-12, 21-22, 24, 27). De rechtbank heeft derhalve terecht aan de hand van de feiten en omstandigheden van dit concrete geval beoordeeld of [wederpartij] diende te worden aangemerkt als degene bij wie de betrokken vrijwilliger ten tijde van het ongeval werkzaam was in de zin van die bepalingen.
Uit het ongevallenboeterapport en de bijlagen daarbij volgt dat [belanghebbende] tot 1 januari 2007 was aangewezen als inzamelaar van oud papier in Bladel. Daarnaast verleende de gemeente zogenoemde inzamelvergunningen aan verenigingen, waaronder [wederpartij], om [belanghebbende] te assisteren bij het inzamelen van oud papier. Per ingezamelde kg oud papier betaalde de gemeente een bepaald bedrag uit aan [wederpartij]. Na een aanbestedingsprocedure in 2006 heeft de gemeente het ophalen van oud papier per 1 januari 2007 gegund aan Sita Recycling Services Zuid B.V. De feitelijke inzameling van oud papier heeft Sita uitbesteed aan [belanghebbende]. De gemeente heeft vanaf 1 januari 2007 geen inzamelvergunningen meer verstrekt aan verenigingen, maar heeft de bestaande praktijk, waarbij zij een bepaald bedrag krijgen per ingezamelde kg oud papier, met hen voortgezet omdat zij veel waarde hecht aan de wijze waarop deze verenigingen zich inzetten voor de maatschappij in het algemeen en de gemeente in het bijzonder.
Gezien het voorgaande bestond ten tijde van het ongeval tussen [wederpartij] en de gemeente geen overeenkomst op grond waarvan [wederpartij] gehouden was oud papier op te halen. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het ophalen van oud papier in de gemeente Bladel geen taak van [wederpartij] was. De vrijwilligers assisteerden slechts bij het ophalen van oud papier. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat [wederpartij] geld van de gemeente ontving voor de inzameling van oud papier, dat niet anders maakt.
Hieruit vloeit voort dat de rechtbank eveneens terecht tot het oordeel is gekomen dat [wederpartij] - in het kader van het ophalen van oud papier - niet "degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn" is in de zin van artikel 16, zevende lid, onder c, van de Arbowet en artikel 9.5a, eerste lid, van het Arbobesluit en derhalve evenmin degene tot wie artikel 7.3, tweede lid, van het Arbobesluit zich richt. De staatssecretaris was dan ook niet bevoegd een boete op te leggen aan [wederpartij].
Het betoog faalt.
5.2. Gezien het voorgaande behoeft hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld, bestaande uit de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de reiskosten van Van Gorp om de zitting bij te wonen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 979,08 (zegge: negenhonderdnegenenzeventig euro en acht cent), waarvan € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013
611.