ECLI:NL:RVS:2013:BZ3395

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201206398/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van boete opgelegd aan horecabedrijf wegens overtreding van de Drank- en Horecawet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin een boete van € 900,00 werd opgelegd door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De boete was opgelegd wegens een overtreding van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Drank- en Horecawet (DHW). De minister had vastgesteld dat [appellante] alcoholhoudende drank verstrekte in een winkel die aan een benzinestation was verbonden, zonder de vereiste vergunning. De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 januari 2013 behandeld. Tijdens de zitting werd de minister vertegenwoordigd door drs. R. Ramsoedh. De Afdeling overwoog dat de minister terecht had vastgesteld dat de slijterij van [appellante] zich op hetzelfde terrein bevond als het benzinestation en dat bezoekers van de slijterij gebruik maakten van de parkeerplaats van het benzinestation. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een overtreding van de DHW.

Daarnaast betoogde [appellante] dat de minister het vertrouwensbeginsel had geschonden, omdat zij een vergunning had gekregen van het college van burgemeester en wethouders. De Afdeling oordeelde echter dat de vergunning niet betekende dat [appellante] gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan het feit dat de minister niet handhavend zou optreden. De minister had eerder al een waarschuwing gegeven, wat aantoont dat [appellante] op de hoogte was van de mogelijke overtreding.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

201206398/1/A3.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 juni 2012 in zaak nr. 11/1456 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft de minister [appellante] een boete van € 900,00 opgelegd.
Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. R. Ramsoedh, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW), zoals die luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken op plaatsen waar brandstof voor middelen van vervoer aan particulieren wordt verstrekt en in winkels die aan een benzinestation zijn verbonden.
Ingevolge artikel 44a, eerste lid, kan de minister een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 22.
2.    De minister heeft [appellante] de boete opgelegd wegens overtreding van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW, nadat een controleambtenaar op 16 december 2010 had vastgesteld dat in de door [appellante] geëxploiteerde inrichting aan de Albionstraat 3A te Leunen (hierna: de slijterij) bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt in een winkel die aan een benzinestation is verbonden.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW door haar overtreden heeft geacht. Volgens haar is de slijterij waarin de alcoholhoudende drank wordt verkocht, niet aan het benzinestation verbonden. Zij ligt verder van de openbare weg dan het benzinestation en heeft een aparte ingang. Verder is het niet mogelijk om in de winkel van het benzinestation alcoholische dranken te kopen of af te rekenen. Ter toelichting van haar betoog wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2003 in zaak nr.
200205772/1.
3.1.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de slijterij en het benzinestation zich op hetzelfde terrein bevinden en tegen elkaar aan liggen. Bezoekers van de slijterij maken gebruik van de parkeerplaats van het benzinestation. Voorts is de slijterij te bereiken via de oprit die primair is aangeduid als de weg naar het benzinestation. De slijterij en het benzinestation hebben dezelfde vormgeving. Voor de slijterij wordt op de reclamezuil en op de gevel van het benzinestation, alsmede door middel van een reclamebord "met een wijzende vinger" reclame gemaakt. De slijterij en het benzinestation hebben elk een eigen ingang en de ingang van de slijterij ligt verder van de openbare weg dan die van het benzinestation. Het is niet mogelijk op eenvoudige wijze tussen de slijterij en het benzinestation een doorgang te creëren.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling in zaak nr.
200205772/1, is de enkele omstandigheid dat de slijterij en het benzinestation als gebouwen tegen elkaar aan liggen niet voldoende voor het oordeel dat het in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW neergelegde verbod om alcoholhoudende drank te verstrekken op een plaats waar brandstof voor middelen van vervoer aan particulieren wordt verstrekt, overtreden te achten.
Nu de slijterij en het benzinestation zich op hetzelfde, afgebakende terrein bevinden, zij tegen elkaar aan liggen, bezoekers van de slijterij en het benzinestation dezelfde oprit en afrit gebruiken en bezoekers van de slijterij gebruik maken van de parkeerplaats van het benzinestation, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW terecht door [appellante] overtreden heeft geacht door bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken in een winkel die aan een benzinestation is verbonden.
Het betoog faalt.
4.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de minister met het opleggen van de boete het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Het college van burgemeester en wethouders van Venray heeft [appellante] krachtens artikel 3 van de DHW vergunning verleend voor het uitoefenen van het slijtersbedrijf in de slijterij. Zij mocht er daarom van uitgaan dat dat mocht, aldus [appellante].
4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders [appellante] krachtens artikel 3 van de DWH vergunning heeft verleend, niet betekent dat zij daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de minister niet handhavend tegen overtreding van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, zou optreden. De aan [appellante] door het college van burgemeester en wethouders verleende vergunning laat de bevoegdheid en het recht van de minister om handhavend tegen de overtreding op te treden onverlet. De minister en niet het college is immers met de handhaving van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, belast, zodat [appellante] aan het feit dat zij over een door het college verleende vergunning beschikte, geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen.
De minister heeft er voorts blijk van gegeven rekening te houden met de omstandigheid dat [appellante] over een vergunning krachtens artikel 3 beschikte, nu hij bij de eerste vaststelling van de overtreding op 21 april 2010 bij brief van 17 november 2010 een waarschuwing heeft gegeven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was [appellante] er aldus van op de hoogte dat de minister van oordeel was dat de uitoefening van het slijtersbedrijf ter plekke in strijd was met artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW.
Het betoog faalt.
5.    Het betoog van [appellante] dat de minister had moeten afzien van het opleggen van een boete vanwege onder meer haar economische belang, zoals gedane investeringen en de werkgelegenheid van de vennoten, slaagt reeds niet omdat [appellante] geen gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van dit betoog.
6.    Dat, naar [appellante] stelt, een maatschappelijke discussie is ontstaan over de vraag of de overtreden norm heden ten dage nog relevant is, gelet op onder meer de situatie in de Nederland omringende landen, heeft de rechtbank voorts terecht niet van belang geacht voor haar oordeel, omdat de rechter heeft uit te gaan van de wetgeving zoals deze luidt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Reuveny
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013
622.