ECLI:NL:RVS:2013:BZ3391

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201203652/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding verzoek door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 maart 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door de minister voor Immigratie en Asiel. Het verzoek om schadevergoeding was ingediend naar aanleiding van een besluit van de minister van 20 januari 2011, waarin het verzoek werd afgewezen. De minister stelde dat de vordering was verjaard op basis van artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, en dat de door [appellant] gestelde schade niet was aangetoond. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 26 februari 2013 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.A.S. Maduro, terwijl de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd vertegenwoordigd door mr. B.M. Kristel. De Afdeling overwoog dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals gesteld in het Burgerlijk Wetboek, begint te lopen op het moment dat de onrechtmatigheid van het besluit vaststaat. In dit geval was de onrechtmatigheid van het besluit van 23 februari 2004 pas met het besluit van 2 augustus 2007 vastgesteld. Aangezien [appellant] zijn verzoek om schadevergoeding binnen vijf jaar na dit tweede besluit had ingediend, oordeelde de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vordering was verjaard.

Desondanks leidde dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de Afdeling oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem gestelde schade. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt kon stellen dat de schade niet aannemelijk was gemaakt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201203652/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/16434 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2011 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.A.S. Maduro, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. B.M. Kristel, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Onder de staatssecretaris worden tevens diens rechtsvoorgangers verstaan.
2.    Bij besluit van 23 februari 2004 heeft de staatssecretaris de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken. Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en [appellant] zodanige vergunning met ingang van de dag van de intrekking verleend.
3.    Bij brieven van 10 november 2010 en 10 januari 2011 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade. Daartoe heeft hij gesteld dat hij als gevolg van het besluit van 23 februari 2004 op 14 april 2006 geen toegang tot Nederland heeft verkregen en vervolgens zeventien maanden in Turkije heeft verbleven.
4.    Aan het besluit van 20 januari 2011 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vordering ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is verjaard en de door [appellant] gestelde schade niet is aangetoond. Bij dat van 14 april 2011 heeft hij daaraan toegevoegd dat hij met het besluit van 2 augustus 2007 niet heeft erkend dat het besluit van 23 februari 2004 onrechtmatig was.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de vordering is verjaard, heeft miskend dat de termijn, gesteld in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, op 2 augustus 2007 is aangevangen en het verzoek binnen die termijn is gedaan.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 3 juli 2002 in zaak nr.
200100019/1JB 2002/242), kan bij de beoordeling van de verjaring van een vordering tot vergoeding van schade, gebaseerd op een onrechtmatige daad van een bestuursorgaan, aansluiting worden gezocht bij het civiele recht. Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient er daarbij vanuit te worden gegaan dat de in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek gestelde verjaringstermijn van vijf jaren een aanvang neemt op het tijdstip, waarop de onrechtmatigheid van het besluit, waarop het verzoek is gegrond, onherroepelijk vast staat.
De onrechtmatigheid van het besluit van 23 februari 2004 is met dat van 2 augustus 2007 komen vast te staan. [appellant] heeft zijn verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het eerste besluit binnen vijf jaren na het tweede ingediend. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat  de vordering ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is verjaard.
Het betoog slaagt. Het leidt echter, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
6.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de gestelde schade niet heeft aangetoond, heeft miskend dat hij door de proceshouding van de staatssecretaris niet de gelegenheid heeft gehad om bewijs van de gestelde schade te leveren, maar hij geen inkomen had en gedurende zijn verblijf in Turkije schulden heeft moeten maken om in zijn levensonderhoud te voorzien, waarvan hij bij het hogerberoepschrift schriftelijke verklaringen heeft overgelegd.
6.1.    Bij brief van 6 december 2010 heeft de staatssecretaris [appellant] verzocht om onder meer gegevens en bescheiden met betrekking tot de omvang van de gestelde schade, de wijze waarop die is ontstaan en de om deze te voorkomen of te beperken ondernomen acties over te leggen. De staatssecretaris heeft [appellant] aldus in de gelegenheid gesteld bewijs van de gestelde schade te leveren. Voor de stelling dat hij daarbij door de proceshouding van de staatssecretaris is gehinderd, bestaat geen grond.
In bezwaar heeft [appellant] niet betwist dat hij, zoals de staatssecretaris in het besluit van 20 januari 2011 heeft gesteld, de schade niet heeft aangetoond. In beroep heeft hij volstaan met het stellen van schade, zonder een begin van bewijs daarvan te leveren. In hoger beroep heeft hij vorenbedoelde schriftelijke verklaringen overgelegd, maar deze vormen geen bewijs voor de gestelde schade, reeds omdat daaruit niet valt op te maken, dat en waarvoor hij de daarop vermelde geldbedragen heeft geleend. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] de door hem gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
7.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank, door te overwegen dat de brief van 10 november 2010 kennelijk is bedoeld als verzoek om te onderhandelen en het de staatssecretaris niet te verwijten valt dat die brief niet als zodanig is opgevat, heeft miskend dat hij steeds voor onderhandelingen over een schadevergoeding heeft opengestaan.
7.1.    Dat [appellant], als gesteld, een minnelijke schikking heeft willen treffen, heeft de rechtbank terecht niet tot de conclusie geleid dat de staatssecretaris in verband daarmee niet op het verzoek om schadevergoeding mocht besluiten, als hij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L.  Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J.  Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R.  Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. Hazen
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013
452.