201204187/1/R4.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Sliedrecht, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]),
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
1. de raad van de gemeente Sliedrecht,
2. het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht,
verweerders.
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college ten behoeve van geluidgevoelige bestemmingen in het bestemmingsplan "[manege]" met toepassing van artikel 110a van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor twee woningen op de percelen Parallelweg (ongenummerd) te Sliedrecht.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "[manege]" vastgesteld.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college aan [belanghebbende A] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een manege, een paardenstalling en twee bedrijfswoningen op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Sliedrecht.
Tegen deze besluiten hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2013, waar [appellante sub 1], in de persoon van [gemachtigde], [appellante sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W.J. Visser en mr. J.C. van der Meer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]), bijgestaan door mr. S. Igdeli, advocaat te Dordrecht, gehoord.
1. Bij besluit van 27 september 2011 heeft de raad de verplaatsing van de manege van [belanghebbende] aangewezen als een geval als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), waarin de vaststelling van het plan "[manege]" gecoördineerd wordt voorbereid en bekendgemaakt met het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden krachtens de Wet geluidhinder. De bestreden besluiten zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr.
201107810/1/A1, voor zover hier van belang, overwogen dat de omstandigheid dat de met toepassing van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gecoördineerde besluiten ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro voor de mogelijkheid van beroep worden aangemerkt als één besluit, niet wegneemt dat de beroepen tegen de desbetreffende besluiten ieder binnen zijn eigen beoordelingskader dienen te worden beoordeeld.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.
[appellante sub 1] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpbesluit hogere grenswaarden en het ontwerpbesluit omgevingsvergunning naar voren gebracht bij het college. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat dit hem redelijkerwijs niet kan worden verweten, is het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit hogere grenswaarden en het besluit omgevingsvergunning niet-ontvankelijk.
3. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de realisatie van een volwaardige manege en bijbehorende pensionstalling in combinatie met de realisatie van twee bedrijfswoningen, waarvan één woning tijdelijk van aard is.
Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door een watergang, genaamd de Middelwetering. Aan de zuidzijde wordt het plangebied deels begrensd door de Parallelweg, nabij de Betuwelijn en deels door de aangrenzende agrarische percelen. De oostelijke en westelijke begrenzing van het plangebied wordt eveneens gevormd door de rondomliggende agrarische percelen, waarbij de ontwateringsloten de begrenzing van het plangebied vormen.
Het beroep van [appellante sub 2]
4. [appellante sub 2] betoogt dat de procedure tot vaststelling van het plan onzorgvuldig is verlopen. Hij voert hiertoe aan dat de in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro gestelde termijn is overschreden en dat onduidelijk is wanneer het plan is vastgesteld, nu in diverse stukken diverse data worden genoemd, namelijk 21, 22 en 23 februari 2012. Voorts voert [appellante sub 2] aan dat de Staat van wijzigingen ten onrechte niet aan hem is verzonden en dat de kennisgeving van de anterieure overeenkomst onvoldoende is.
4.1. [appellante sub 2] voert terecht aan dat de in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro gestelde termijn is overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan echter worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het plan vast te stellen. Het door [appellante sub 2] op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan.
Blijkens het ondertekende raadsbesluit is het plan vastgesteld op 21 februari 2012. Het enkele feit dat in sommige stukken, door een kennelijke verschrijving, een andere datum dan 21 februari 2012 is vermeld, doet daaraan niet af. [appellante sub 2] is door deze verschrijvingen niet in zijn belangen geschaad. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid.
Het betoog van [appellante sub 2] dat de Staat van wijzigingen ten onrechte niet aan hem is verzonden, wat daar ook van zij, heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het besluit tot vaststelling van het plan en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het plan niet aantasten.
Het eventuele gebrek in de kennisgeving van de anterieure overeenkomst, wat daar ook van zij, ziet op de inhoud, noch op de procedure van totstandkoming van het plan en kan derhalve geen grond vormen voor gehele of gedeeltelijke vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan.
4.2. Gelet op het voorgaande kunnen de bezwaren van procedurele aard niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan.
5. Het betoog van [appellante sub 2] dat de raad ten onrechte geen planologische medewerking wenst te verlenen aan de realisatie van een (bedrijfs)woning op een bij hem in gebruik zijnd perceel, en dat het plan een vergelijkbare ontwikkeling elders wel mogelijk maakt, vat de Afdeling op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gewenste ontwikkeling met betrekking tot zijn eigen bedrijfsvoering, die niet ziet op gronden die deel uitmaken van het plangebied, in rechtens relevante mate overeenkomt met de aan de orde zijnde situatie. Het plan is in zoverre dan ook niet vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
7. [appellante sub 2] heeft zijn beroep tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning niet onderbouwd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 1]
8. [appellante sub 1] drijft een grondgebonden melkrundveehouderij en paardenfokkerij in de directe omgeving van de beoogde locatie van de manege. Hij kan zich niet verenigen met het plan en voert daartoe aan dat een integrale, ruimtelijke visie op het gebied ontbreekt. Vooruitlopend op een definitieve ruimtelijke visie voor het gehele gebied is volgens hem een ontwikkeling toegestaan die strijdig is met het ruimtelijke beleid voor dat gebied. In dit verband voert [appellante sub 1] aan dat in de Provinciale Structuurvisie 2010 een zoekgebied is aangewezen voor het "Recreatief Knooppunt Sliedrecht" (hierna: het RKS), welk zoekgebied volgens [appellante sub 1] is gesitueerd direct ten westen van de N482. Het plan is volgens [appellante sub 1] ten onrechte gesitueerd ver buiten dit zoekgebied. Doordat de beoogde locatie van de manege midden in agrarisch gebied valt, wordt de bestaande agrarische ruimtelijke structuur doorbroken en worden de kernkwaliteiten van het gebied aangetast, waardoor niet wordt voldaan aan de provinciale beleidskaders van onder meer de Transformatievisie Merwedezone en de Visie Zuidrand Groene Hart, aldus [appellante sub 1]. [appellante sub 1] betoogt voorts dat de financiële uitvoerbaarheid van het RKS niet is verzekerd, zodat onduidelijk is hoe de uiteindelijke ontwikkeling van het gebied vorm gaat krijgen. Als al een nieuwe manege in het gebied wordt gerealiseerd, dan dient deze volgens [appellante sub 1] te worden geclusterd met de twee bestaande maneges, aan de oostzijde van zijn bedrijf nabij de N482. Nu zowel [belanghebbende] als de gemeente daar gronden in eigendom hebben, heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen alternatieve locatie voorhanden is. [appellante sub 1] betoogt voorts dat zijn bedrijf straks aan oostelijke en westelijke zijde wordt omgeven door recreatieve functies en bestemmingen, waardoor de voor het op langere termijn voortbestaan van zijn bedrijf nodige uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt.
8.1. De raad stelt dat, gelet op de woningbouwontwikkeling op het huidige perceel van [belanghebbende] en het ontbreken van een alternatieve locatie in bestaand stedelijk gebied, onderhavige locatie in het landelijk gebied is gekozen voor de verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende]. Uitgangspunt van het plan is handhaving van de bestaande agrarische bedrijfsvoering ter plaatse. De locatie is volgens de raad gelegen binnen het gebied waar de ontwikkeling van het RKS is voorzien. De beleidskaders waar [appellante sub 1] op doelt, zijn volgens de raad tot voor kort geldende beleidskaders, die nu geleidelijk op basis van voortschrijdend inzicht in de gewenste ruimtelijke ontwikkeling, worden herzien naar aanleiding van voornoemde (provinciale) visiedocumenten.
8.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een plan niet is gebonden aan rijks- en provinciaal beleid. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
Met de voorzitter (uitspraak van 3 juli 2012 in zaak nr.
201204187/2/R4) is de Afdeling van oordeel dat in het licht van het rijks- en provinciaal beleid geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad de ontwikkeling van de manege niet heeft mogen voorzien in het zogenoemde Middenblok. Met hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd is niet aannemelijk gemaakt dat het beleid zich ertegen verzet dat binnen het zoekgebied is gekozen voor de betrokken locatie voor de manege. Aan de omstandigheid dat [appellante sub 1] de manege liever gerealiseerd ziet aansluitend aan recreatieve functies ten oosten van zijn bedrijf, ziet de Afdeling geen doorslaggevende betekenis toekomen, nu het gehele Middenblok als zoeklocatie geldt.
In het aangevoerde ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat een zodanige ruimtelijke samenhang tussen gronden in het gebied bestaat dat het treffen van een juridisch-planologische regeling voor de verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende] slechts had mogen worden meegenomen in de besluitvorming over het gehele gebied.
Voor zover [appellante sub 1] de financiële uitvoerbaarheid van het RKS betwist, overweegt de Afdeling dat de ontwikkeling van het RKS niet ter toetsing voorligt.
Het betoog faalt in zoverre.
8.3. Wat betreft het betoog van [appellante sub 1] dat de bij het plan voorziene manege, pensionstalling en bedrijfswoningen de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf onevenredig zullen beperken, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 1] dit betoog niet nader heeft onderbouwd. Het uitgangspunt van de raad voor de planontwikkeling van het RKS is dat onder meer het bedrijf van [appellante sub 1] ter plaatse blijft gehandhaafd. Voor zover de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellante sub 1] al worden beperkt, overweegt de Afdeling dat een dergelijke beperking niet is gelegen in de in het plan voorziene ontwikkeling.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onevenredige beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellante sub 1]. Overigens heeft het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht bij brief van 15 februari 2012 aan [appellante sub 1] laten weten te willen kijken naar mogelijkheden om door de gemeente in eigendom verkregen of te verkrijgen gronden die uiteindelijk niet nodig blijken te zijn voor de ontwikkeling van het RKS, aan hem uit te geven. De mogelijkheden voor een eventuele uitbreiding van het bedrijf van [appellante sub 1] worden blijkens de door de raad ter zitting gegeven toelichting bezien bij een herziening van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" in 2013.
9. [appellante sub 1] betoogt dat de bouwmogelijkheden, in verhouding tot de bouwbehoefte van [belanghebbende], te ruim zijn en voor de omgeving te massaal. Een bouwblok van ongeveer twee hectare zonder beperkingen in de bebouwde oppervlakte is volgens hem niet passend in de omgeving. Voorts zijn volgens [appellante sub 1] in strijd met de Provinciale Structuurvisie 2010 en de Verordening Ruimte twee bedrijfswoningen toegestaan. De door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland verleende ontheffing voldoet niet aan de daaraan gestelde voorwaarden dat er geen reële andere mogelijkheden zijn en dat de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt, aldus [appellante sub 1].
9.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het plan voorziet in een bouwperceel van één hectare, inclusief een bouwblok voor de tweede, tijdelijke bedrijfsbebouwing van ongeveer 7.800 m2, en daarnaast een bouwvlak voor de eerste bedrijfswoning. Nu de - tijdelijke - tweede bedrijfswoning, met een maximale inhoud van 250 m3, is voorzien binnen de bedrijfsbebouwing heeft deze geen ruimtelijke effecten, aldus de raad.
9.2. De bij besluit van 29 november 2011 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland verleende ontheffing is uitsluitend met het oog op het besluit tot vaststelling van het plan van 21 februari 2012 verleend. Tegen het besluit tot het verlenen van ontheffing kunnen met het oog op een doelmatige rechtsgang eerst rechtsmiddelen worden aangewend bij het besluit waarop het betrekking heeft. Voor zover het beroep betrekking heeft op het besluit van 29 november 2011 tot verlening van de ontheffing, maakt het derhalve deel uit van dit geding.
9.3. Het in het plan opgenomen bouwvlak voor de eerste bedrijfswoning bedraagt ongeveer 330 m2. Het grootste bouwvlak, met daarbinnen de - tijdelijke - tweede bedrijfswoning, bedraagt ongeveer 7.800 m2. Gelet daarop beslaan de bouwvlakken in totaal ongeveer 8.130 m2, zodat de stelling van [appellante sub 1] dat het plan een bouwblok van ongeveer twee hectare mogelijk maakt, feitelijke grondslag mist. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de bouwmogelijkheden in het plan te ruim zijn en voor de omgeving te massaal.
Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 1] dat in strijd met de Provinciale Structuurvisie 2010 en de Verordening Ruimte twee bedrijfswoningen zijn toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt. In het besluit van 29 november 2011 tot verlening van ontheffing heeft het college van gedeputeerde staten overwogen dat de manege niet op de huidige locatie kan worden gehandhaafd, omdat het de afronding van de Vinex-wijk Baanhoek-West in de weg staat. Binnen de kern van Sliedrecht of andere aansluitende kernen is geen locatie beschikbaar. Het is daardoor onvermijdelijk om de manege met bedrijfswoning te verplaatsen naar een locatie buiten de bebouwingscontour. De tweede, tijdelijke en persoonsgebonden bedrijfswoning is onderdeel van het onderhandelingsresultaat over de aan- en verkoop van de nieuwe en oude locatie. Er zijn daardoor geen reële andere mogelijkheden. Voorts is in het besluit van 29 november 2011 overwogen dat de negatieve effecten van de bedrijfswoningen worden beperkt door de manege als geheel landschappelijk in te passen en bovendien door de tweede, tijdelijke en persoonsgebonden woning in het bedrijfspand onder te brengen. De Afdeling acht daarmee voldoende onderbouwd dat aan de in artikel 15, eerste lid, van de Verordening Ruimte opgenomen voorwaarden, voor zover bestreden en zoals weergegeven onder 9, is voldaan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten de ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Hieruit volgt dat de raad bij het besluit tot vaststelling van het plan gebruik heeft mogen maken van de verleende ontheffing.
In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan met betrekking tot de daarin opgenomen bouwmogelijkheden niet heeft kunnen vaststellen.
10. [appellante sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze.
In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.
[appellante sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
11. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van Maatschap [appellante sub 1] en anderen, voor zover gericht tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht van 3 januari 2012, en 6 maart 2012, kenmerk 674411, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van Maatschap [appellante sub 1], voor zover ontvankelijk, en het beroep van [appellante sub 2], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013