ECLI:NL:RVS:2013:BZ3381

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201207960/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor het plaatsen van verwijsborden door het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 3 juli 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het plaatsen van verwijsborden ten behoeve van zijn activiteiten op een parkeerterrein in Drachten. Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland heeft deze aanvraag op 13 mei 2011 afgewezen, en het bezwaar van [appellant] tegen deze afwijzing werd op 2 november 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid kon weigeren de vergunning te verlenen, en dat het Verwijsbordenbeleid 2011, dat de basis vormde voor de afwijzing, in overeenstemming was met de Algemene Plaatselijke Verordening Smallingerland 2010.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 januari 2013 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] verschenen, evenals een vertegenwoordiger van het college. De Afdeling heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag niet voldeed aan de criteria die in het beleid zijn vastgesteld. Het college had de bevoegdheid om de vergunning te weigeren op basis van de in de Apv 2010 genoemde weigeringsgronden, zoals het voorkomen van schade aan de weg en het waarborgen van de veiligheid.

[Appellant] heeft betoogd dat het college willekeurig omgaat met de vergunningverlening en dat er geen duidelijke criteria zijn voor het verlenen van vergunningen. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat het college voldoende heeft onderbouwd waarom de aanvraag is afgewezen en dat het beleid niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de weigering van de vergunning in overeenstemming is met het Verwijsbordenbeleid 2011 en dat de belangen van [appellant] niet opwegen tegen de belangen van de openbare orde en veiligheid.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201207960/1/A3.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 juli 2012 in zaak nr. 11/3037 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergunning voor het plaatsen van verwijsborden afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Wiersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 2:10A, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Smallingerland 2010 (hierna: de Apv 2010), is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Ingevolge het derde lid kan zodanige vergunning worden geweigerd:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor een doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
2.    Bij de uitoefening van die bevoegdheid voert het college het in de notitie Tijdelijke reclameborden, verwijsborden en spandoeken (hierna: Verwijsbordenbeleid 2011) gepubliceerde beleid. Volgens het gevoerde beleid mogen in verband met het voorkomen of in ieder geval zoveel mogelijk beperken van zoekverkeer maximaal tien verwijsborden worden geplaatst in de volgende gevallen:
- grootschalige evenementen;
- open dagen van (productie)bedrijven (geen rechtstreekse verbinding met consument door directe verkoop);
- bij rommelmarkten, vlooienmarkten e.d.
3.    [appellant] heeft vergunning gevraagd voor het plaatsen van verwijsborden ten behoeve van zijn activiteiten op een parkeerterrein in Drachten. Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 2.10A, derde lid, van de Apv 2010 met toepassing van het Verwijsbordenbeleid 2011.
4.    Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte heeft geweigerd ter ondersteuning van zijn activiteiten aankondigingsborden te mogen plaatsen, faalt dit betoog.
In beginsel dient het college te beslissen op een aanvraag zoals deze is ingediend. De aanvraag heeft alleen betrekking op de verlening van een standplaatsvergunning en verwijsborden en houdt geen verzoek aan het college in om daarnaast nog aankondigingsborden te mogen plaatsen. Het college was daarom niet gehouden bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 mei 2011 tevens een besluit ten aanzien van aankondigingsborden te nemen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot het beleid van het college voor aankondigingsborden buiten dit geding valt.
5.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren [appellant] vergunning te verlenen voor het plaatsen van verwijsborden. Zij heeft daartoe overwogen dat het Verwijsbordenbeleid 2011 zijn grondslag vindt in de in artikel 2.10A, derde lid, van de Apv 2010 genoemde weigeringsgronden en daarnaast het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat het college voor het plaatsen van verwijsborden in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel op basis van willekeur en vooringenomenheid vergunningen verleent. Het is volgens [appellant] niet duidelijk waarom de één wel vergunning krijgt en de ander niet. Het college heeft de afgelopen jaren diverse vergunningen verleend voor het plaatsen van verwijsborden ten behoeve van activiteiten die in het beleid niet worden vermeld. Het heeft toestemming verleend voor verwijsborden ten behoeve van bouwprojecten, zonder dat onderscheid wordt gemaakt in de omvang van het bouwproject. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat het Verwijsbordenbeleid 2011 zijn grondslag vindt in de in artikel 2.10A, derde lid, van de Apv 2010 genoemde weigeringsgronden en miskend dat dat beleid evenmin als de eerder geldende Beleidsregels tijdelijke reclameborden aan de eisen, door de Afdeling in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
201007264/1/H3, gesteld, voldoet. Tevoren valt niet te zeggen of een activiteit druk bezocht zal worden en zoekverkeer zal opleveren en niet uit te sluiten dat passanten door verwijsborden op het idee komen een activiteit te bezoeken, aldus [appellant].
6.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr.
201113162/1/A3, is het uitgangspunt van het gevoerde beleid dat in beginsel geen verwijsborden worden toegestaan. Om wildgroei van borden tegen te gaan, worden verwijsborden slechts toegestaan in het geval een van de in het Verwijsbordenbeleid 2011 nader aangeduide activiteiten aan de orde is. In die gevallen dienen de te beschermen belangen, welke stroken met de weigeringsgronden in artikel 2:10A, derde lid, van de Apv 2010, te wijken voor het belang dat met het voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperken, van zoekverkeer ter plaatse is gediend.
De Afdeling is, onder verwijzing naar die uitspraak van 22 augustus 2012, van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Verwijsbordenbeleid 2011, voor zover daarin onderscheid wordt gemaakt tussen activiteiten, ten behoeve waarvan wel en andere, ten behoeve waarvan geen vergunning wordt verleend, zijn grondslag vindt in artikel 2:10A, derde lid, van de Apv 2010. Zij acht evenmin grond aanwezig voor het oordeel dat toepassing van dat beleid niet strookt met hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 30 maart 2011 heeft overwogen.
Het in hoger beroep aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van een vergunning voor het plaatsen van verwijsborden in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Hierbij is van belang dat uit het Verwijsbordenbeleid 2011 valt af te leiden voor welke activiteiten verwijsborden worden toegestaan. De door [appellant] verrichte activiteiten vallen daar niet onder. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de weigering van vergunning voor het plaatsen van verwijsborden in overeenstemming is met het Verwijsbordenbeleid 2011. Dat de Afdeling in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
201009324/1/H3, in het kader van een door [appellant] gevraagde vergunning voor het plaatsen van verwijsborden in een andere gemeente heeft geoordeeld dat die verwijsborden handelsreclame betreffen en daardoor zijn aan te merken als tijdelijke reclame in de zin van de Beleidsregels Tijdelijke reclame (sandwichborden) van die gemeente, maakt dat niet anders.
Dat het Verwijsbordenbeleid 2011 ten tijde van de aanvraag nog niet was vastgesteld en ten tijde van het besluit van 13 mei 2011 nog niet was gepubliceerd leidt niet tot het oordeel dat het college daaraan geen toepassing mocht geven. Er bestaat geen rechtsregel die het college verbiedt bij het nemen van een besluit op een aanvraag rekening te houden met beleid dat ten tijde van de aanvraag nog niet was vastgesteld en ten tijde van het besluit op de aanvraag nog niet was gepubliceerd. Voorts geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr.
200906261/1/H2), bij een heroverweging in bezwaar als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt eveneens voor beleidsregels. Niet is in geschil dat het Verwijsbordenbeleid 2011 ten tijde van het nemen van het besluit van 2 november 2011 was gepubliceerd.
Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat in vergelijkbare gevallen wel een vergunning voor het plaatsen van verwijsborden is verleend, zodat de rechtbank het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel terecht niet heeft gehonoreerd.
Het betoog faalt.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013
176-748.