ECLI:NL:RVS:2013:BZ3371

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201211840/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • S.C.J. van der Hoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing bestemmingsplan Benschop-Oost door de Raad van State

Op 1 maart 2013 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Benschop-Oost" van de gemeente Lopik. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 30 oktober 2012, voorziet in de bouw van maximaal 100 woningen. Verzoekers, [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft de verzoeken op 6 februari 2013 ter zitting behandeld.

[Verzoeker sub 1] betoogde dat het plan in strijd met de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen, omdat hij geen zienswijze heeft kunnen indienen tegen ambtshalve wijzigingen. De voorzitter oordeelde dat de raad bij de vaststelling van het plan wijzigingen kan aanbrengen en dat er geen grond is om te veronderstellen dat het procedurele bezwaar in de hoofdzaak tot vernietiging van het besluit zal leiden. [Verzoeker sub 1] voerde verder aan dat de voorziene brug bij calamiteiten onwenselijk is en dat het plan niet voorziet in een tweede ontsluitingsweg. De voorzitter oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van de brug voor calamiteitenverkeer geen verkeersonveilige situatie zal opleveren.

[Verzoeker sub 2] vreesde negatieve gevolgen voor zijn melkrundveebedrijf door het plan. Hij stelde dat de geurverordening, die de afstand tot geurgevoelige objecten regelt, onverbindend is. De voorzitter oordeelde dat de raad de geurverordening niet in strijd met de wet heeft vastgesteld, maar dat er twijfels zijn over de motivering van de raad met betrekking tot de geurhinder en geluidsoverlast. Gezien de onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan, besloot de voorzitter het verzoek van [verzoeker sub 2] om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het besluit van de raad te schorsen. Het verzoek van [verzoeker sub 1] werd afgewezen. De raad werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [verzoeker sub 2].

Uitspraak

201211840/2/R2.
Datum uitspraak: 1 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1.    [verzoeker sub 1], wonend te Benschop, gemeente Lopik,
2.    [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker sub 2]), beiden wonend te Benschop, gemeente Lopik,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Lopik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2012, kenmerk nr. 6, heeft de raad het bestemmingsplan "Benschop-Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] beroep ingesteld.
[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 6 februari 2013, waar [verzoeker sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam, [verzoeker sub 2], in persoon en bijgestaan door ing. A. Kamphuis, en de raad, vertegenwoordigd door R.C. Gerritsen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Met de verzoeken om voorlopige voorziening beogen [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen.
Het plan
3.    Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de bouw van maximaal 100 woningen.
Het verzoek van [verzoeker sub 1]
4.    [verzoeker sub 1] voert aan dat het plan in strijd met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen, omdat hij tegen de ambtshalve wijzigingen geen zienswijze naar voren heeft kunnen brengen zodat hij daartegen in beginsel geen beroep kan instellen.
4.1.    De raad heeft het plan vastgesteld met de wijzigingen zoals vermeld in de Nota van Zienswijzen. De voorzitter overweegt dat de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Tegen de gewijzigde planvaststelling kan in beroep worden opgekomen indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. De voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat het plan niet op juiste wijze overeenkomstig de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid. Gelet hierop verwacht de voorzitter niet dat het procedurele bezwaar in de hoofdzaak tot vernietiging van het bestreden besluit zal leiden.
5.    [verzoeker sub 1] vindt het niet wenselijk dat de voorziene brug bij calamiteiten gebruikt mag worden, omdat het calamiteitenverkeer dan via het woonerf moet rijden. Verder betoogt hij dat het plan ten onrechte niet voorziet in een tweede ontsluitingsweg.
5.1.    Ter plaatse van de door [verzoeker sub 1] bedoelde voorziene brug is op de verbeelding binnen de bestemming "Water" de aanduiding "brug" opgenomen. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
(…)
b. ter plaatse van de aanduiding "brug": bruggen en oeververbindingen;
c. ter plaatse van de aanduiding "groen" voor opstaand groen en steigers;
d. wegverkeer ten behoeve van langzaam verkeer, calamiteitenverkeer, reinigingsdiensten en onderhoud ter plaatse van bruggen.
5.2.    De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toegestane gebruik van de brug voor calamiteitenverkeer niet tot een verkeersonveilige situatie op het woonerf zal leiden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat dit gebruik een incidenteel karakter zal hebben.
5.3.    Het plan voorziet voor gemotoriseerd verkeer in één ontsluitingsweg. In paragraaf 6.1 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect verkeer. Gelet op hetgeen daarin staat vermeld over de verkeersintensiteiten en de verkeersafwikkeling heeft de raad naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid kunnen afzien van een tweede ontsluitingsweg ten behoeve van de voorziene woonwijk.
6.    [verzoeker sub 1] stelt dat hij overlast zal gaan ondervinden van de uitvoeringswerkzaamheden waardoor hij schade zal leiden. Volgens hem mocht het plan niet worden vastgesteld voordat overeenstemming was bereikt over een passende schadevergoeding. Voorts betoogt [verzoeker sub 1] dat eveneens bij aankoop van zijn huis is toegezegd dat het vrije uitzicht over de polder zou blijven bestaan. Tevens voert [verzoeker sub 1] aan dat het plan vanwege het verlies van vrij uitzicht tot aantasting van zijn privacy en woongenot zal leiden. [verzoeker sub 1] brengt naar voren dat de verleende bouwvergunning voor een serre als gevolg van het plan waardeloos wordt, omdat hij de serre juist wil oprichten vanwege het vrije uitzicht. Daarnaast leidt het plan tot waardevermindering van zijn woning.
6.1.    In de Nota van Zienswijzen heeft de raad gesteld dat geen gegevens zijn aangetroffen waaruit blijkt dat bij de gronduitgifte van de zijde van het gemeentebestuur een blijvend vrij uitzicht is gegarandeerd. Gelet hierop en nu [verzoeker sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat eveneens door of namens de raad een toezegging is gedaan dat blijvend vrij uitzicht over de polder zou blijven bestaan, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de raad het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.
6.2.    De voorzitter overweegt verder dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. Enige vermindering van het woongenot is, gelet op het feit dat de gronden thans onbebouwd zijn, niet uit te sluiten. Ter bescherming van het woongenot en de privacy voorziet het plan in een watergang met een breedte van ongeveer 8 meter. Voor een natuurlijke afwerking met rietoevers is aan een deel van de watergang de aanduiding "groen" toegekend. Deze gronden zijn ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder c, van de planregels onder meer bestemd voor opgaand groen en ingevolge artikel 8, lid 8.4, sub 8.4.1, van de planregels mogen de voorziene woningen slechts in gebruik worden genomen indien het opgaand groen is aangelegd. Gelet hierop heeft de raad zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgenomen bebouwing niet tot een onevenredige aantasting van het uitzicht, het woongenot en de privacy van [verzoeker sub 1] zal leiden. Het plan heeft niet tot gevolg dat [verzoeker sub 1] geen gebruik meer kan maken van de aan hem verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een serre. Dat [verzoeker sub 1] geen gebruik meer wil maken van deze vergunning berust op een eigen keuze.
6.3.    Wat betreft de gestelde schade als gevolg van de uitvoering van werkzaamheden en de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [verzoeker sub 1], overweegt de voorzitter dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die schade en waardevermindering zodanig zullen zijn dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
7.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek van [verzoeker sub 1] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het verzoek van [verzoeker sub 2]
9.    [verzoeker sub 2] exploiteert een melkrundveebedrijf in de nabijheid van het plangebied. [verzoeker sub 2] vreest dat het plan negatieve gevolgen heeft voor de bestaande bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden.
[verzoeker sub 2] voert aan dat de Verordening geurhinder en veehouderij 2008 (hierna: de geurverordening), waarin de minimaal aan te houden afstand van 100 meter als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) is teruggebracht naar 50 meter, onverbindend is. Tevens voert [verzoeker sub 2] aan dat het plan ten onrechte binnen de afstand van 50 meter geurgevoelige objecten mogelijk maakt. Daarnaast stelt hij dat ter plaatse van de geurgevoelige objecten geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In dit verband brengt [verzoeker sub 2] naar voren dat de cumulatie van geur ten onrechte niet is onderzocht en dat geen rekening is gehouden met de geurhinder die kan worden veroorzaakt door de mestopslag.
Tot slot stelt [verzoeker sub 2] dat het plan binnen de geluidscontouren van het bedrijf geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd.
9.1.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:
a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wgv betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde of afstand, bedoeld in artikel 6, in elk geval:
a. de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied;
b. het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, en
c. de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde of andere afstand tevens:
a. de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, of
b. de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
9.2.    Het plangebied ligt in een niet-concentratiegebied tegen de bebouwde kom van Benschot en is door de aaneengesloten bebouwing als bebouwde kom aangemerkt.
9.3.    Op 21 april 2009 heeft de raad krachtens artikel 6 van de Wgv de geurverordening vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder A, van de geurverordening bedraagt de minimale afstand voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het grondgebied van de gemeente Lopik binnen de bebouwde kom 50 meter.
Aan de geurverordening ligt de geurgebiedsvisie ten grondslag.
9.4.    De voorzitter overweegt dat aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de geurverordening, verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
[verzoeker sub 2] betoogt dat de geurverordening in strijd is met artikel 8 van de Wgv, omdat de effecten van de afstandsverkorting op het (leef)milieu niet zijn berekend en geen sprake is van een even hoog niveau van bescherming van de leefomgeving. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de geurverordening voldoet aan de Wgv, omdat bij het bepalen van de afwijkende afstanden en waarden de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied zijn betrokken evenals de gewenste ruimtelijke inrichting van het plangebied. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het de voorzitter niet duidelijk geworden of de raad alle uit artikel 8 van de Wgv genoemde criteria in ogenschouw heeft genomen bij het opstellen van de geurverordening. Gelet hierop is niet op voorhand buiten twijfel dat de Afdeling zal oordelen dat de geurverordening niet in strijd met artikel 8 van de Wgv tot stand is gekomen.
9.5.    Voor het geval de Afdeling in de bodemprocedure tot het oordeel komt dat de geurverordening niet onverbindend is, ziet de voorzitter aanleiding om in te gaan op het aangevoerde dat het plan ten onrechte binnen de afstand van 50 meter geurgevoelige objecten mogelijk maakt. Niet in geschil is dat de hoofdgebouwen van de voorziene woningen op een afstand van minimaal 50 meter liggen. Evenmin is in geschil dat een strook van enkele meters waaraan de bestemming "Wonen" zonder bouwvlak is toegekend binnen deze afstand ligt. Partijen verschillen van mening of ter plaatse van deze strook aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan en derhalve of het plan ter plaatse geurgevoelige objecten toestaat.
9.6.    Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
b. aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten zoals bedoeld in lid 8.4;
(…)
Ingevolge artikel 8, lid 8.2, sub 8.2.1, onderdeel a, van de planregels geldt ten aanzien van de in lid 8.1 bedoelde gronden de bouwregel dat daar waar op de verbeelding een bouwvlak is aangegeven hoofdgebouwen binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd.
Ingevolge artikel 8, lid 8.4, sub 8.4.2, van de planregels is ter plaatse van de in lid 8.1 bedoelde gronden de uitoefening van een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit toegestaan, waarbij de volgende regels van toepassing zijn:
a. de oppervlakte ten behoeve van een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit mag niet meer bedragen dan 30% van het vloeroppervlak van een woning met een maximum van 50 m².
(…)
Ingevolge artikel 1.3 van de planregels wordt in dit plan onder aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit verstaan: een beroeps- of bedrijfsactiviteit, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet publieksaantrekkend zijn en die op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie.
9.7.    Gelet op de in artikel 1.3 van de planregels neergelegde definitiebepaling van een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit kan de voorzitter het standpunt van de raad dat deze activiteiten alleen in het hoofdgebouw van de woning zijn toegestaan niet volgen. Voorts volgt uit de bouwregels zoals opgenomen in artikel 8, lid 8.2, sub 8.2.2, van de planregels niet dat aan- uitbouwen en bijgebouwen, anders dan het hoofdgebouw, binnen het bouwvlak dienen te worden opgericht. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter zijn voor aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten bestemde bijgebouwen, gelet op de definitiebepaling van geurgevoelig object uit de Wgv, als geurgevoelige objecten in de zin van die wet aan te merken. Onder verwijzing naar de uitspraak van 24 oktober 2012 in zaak nr.
201107891/1/R3overweegt de voorzitter dat indien tussen een veehouderij en een geurgevoelig object niet de in de Wgv of de hierop gebaseerde verordening genoemde afstand wordt aangehouden, niet zonder meer mag worden aangenomen dat daar een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd. In een dergelijk geval dient door de raad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse van het geurgevoelig object niettemin een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd. Een dergelijke motivering ontbreekt in de stukken. Gelet daarop acht de voorzitter niet uitgesloten dat de Afdeling zal oordelen dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
9.8.    Wat betreft het aspect geluid overweegt de voorzitter dat in de plantoelichting staat vermeld dat de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) voor agrarische bedrijven voor de aspecten stof en geluid een richtafstand van 30 meter voorschrijft. Volgens de raad wordt aan deze afstand voldaan, omdat de woningen op een afstand van minimaal 50 meter van het bedrijf van [verzoeker sub 2] zijn gepland. Ter zitting heeft [verzoeker sub 2] gesteld dat uit het akoestisch onderzoek, dat ten behoeve van de vigerende milieuvergunning is opgesteld, blijkt dat de woningen binnen de geluidscontouren van zijn bedrijf liggen en dat de raad om die reden de VNG-brochure niet gemotiveerd heeft kunnen toepassen. Nu het door [verzoeker sub 2] naar voren gebrachte door de raad ter zitting onvoldoende gemotiveerd is weerlegd, is het de voorzitter onduidelijk gebleven of de raad in dit geval ten aanzien van het aspect geluid heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de indicatieve afstand uit de VNG-brochure.
10.    Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de betrokken belangen alsmede de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van het plan, ziet de voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen.
11.    Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van [verzoeker sub 2] thans geen bespreking.
12.    De raad dient ten aanzien van [verzoeker sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Lopik van 30 oktober 2012, kenmerk nr. 6, waarbij het bestemmingsplan "Benschot-Oost" is vastgesteld;
II.    wijst het verzoek van [verzoeker sub 1] af;
III.    veroordeelt de raad van de gemeente Lopik tot vergoeding van bij [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 964,48 (zegge: negenhonderdvierenzestig euro en achtenveertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV.    gelast dat de raad van de gemeente Lopik aan [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van der Hoorn
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013
586.