201203868/1/A2.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarig kind, beiden wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante])
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/3159 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 6 september 2011 heeft de Belastingdienst de aanvraag van [appellante] om een kindgebonden budget voor 2011 afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de zaken 201201120/1/A2, 201201834/1/A2, 201202052/1/A2, 201202839/1/A2, 201203262/1/A2 en 201204743/1/A2, ter zitting behandeld op 6 december 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, en door mr. C.J. Forder, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken van elkaar gesplitst.
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Akw is verzekerd degene die ingezetene is.
Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2. De Belastingdienst heeft aan de afwijzing van de aanvraag van [appellante] om een kindgebonden budget voor 2011 ten grondslag gelegd dat aan haar geen kinderbijslag wordt betaald en zij aldus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wkb.
3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op het beroep van haar zoon en dat de aangevallen uitspraak reeds daarom niet in stand kan blijven, faalt. Het beroep is ingesteld door [appellante], mede voor haar minderjarige zoon. Dat de rechtbank niet expliciet heeft beslist op het beroep van die zoon, leidt niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat beiden dezelfde beroepsgronden hebben aangevoerd die door de rechtbank zijn besproken en beoordeeld.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de afwijzing van haar aanvraag om een kindgebonden budget in strijd is met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM. Zij voert aan dat ten gevolge van langdurig, voor de overheid kenbaar, verblijf in Nederland jegens haar zoon plichten zijn ontstaan die ertoe leiden dat het maken van onderscheid op grond van nationaliteit in strijd met het discriminatieverbod is (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2011 in zaak nr. 08/6595 (LJN: BR1905)). Volgens [appellante] is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de positie van haar zoon. De rechtbank had de Belastingdienst moeten opdragen alsnog te toetsen aan artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM, en daarbij het belang van haar zoon mee moeten wegen, aldus [appellante].
4.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 februari 2013 in zaak nr.
201202839/1/A2overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 2, eerste lid, van de Wkb, voor zover hier van belang, is bepaald dat er slechts aanspraak op een kindgebonden budget kan worden gemaakt, indien de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVb) kinderbijslag betaalt. Zoals de Belastingdienst ter zitting heeft betoogd, volgt hij daarbij het oordeel van de SVb inzake het recht op kinderbijslag. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Akw wordt geen kinderbijslag verstrekt aan de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Aan deze bepaling ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. In artikel 6, tweede lid, van de Akw, gelezen in samenhang met het eerste lid van die bepaling, wordt niet uitsluitend een onderscheid naar nationaliteit gemaakt, maar ook een onderscheid naar verblijfsstatus. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2012 in zaak nr. 11/03891 (LJN: BW7740, overwegingen 3.4.5 en volgende), waarbij voormelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2011 is vernietigd, heeft overwogen, geldt alsdan als maatstaf bij het bepalen of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd wordt, niet de bij uitsluitend op nationaliteit gegrond onderscheid in acht te nemen eis dat sprake is van zeer gewichtige redenen - in termen van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ‘very weighty reasons’ - maar de lichtere eis dat sprake is van toereikende argumenten (‘sufficient reasons’). Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Daarnaast is het erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling ‘in procedure’ voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 2). Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr.
200909234/1/H2overweegt de Afdeling dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling - zoals [appellante] - aan wie ten tijde in geding een zodanig verblijfsrecht (nog) niet is toegekend, en aldus geen strijd met artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM oplevert. Er is geen grond om hierop de groepsgewijze uitzondering te maken dat het koppelingsbeginsel niet gerechtvaardigd is in de situatie waarin ouders met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8, onder f, g of h van de Vw 2000, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Zoals ook de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2012 heeft geoordeeld, bestaat ook in die situatie voor het in artikel 6, tweede lid, van de Akw gemaakte onderscheid in beginsel een toereikende rechtvaardiging. Deze rechtvaardiging geldt evenzeer voor de weigering van een kindgebonden budget op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wkb welke gegrond is op het niet voldoen aan artikel 6, tweede lid, van de Akw. Daarbij is van belang dat in de periode van verblijf in Nederland voor deze ouders duidelijk moet zijn geweest dat onzeker was of dat verblijf mocht worden voortgezet. De duur van hun verblijf in Nederland geeft hun dan ook niet, in strijd met de doelstellingen van het koppelingsbeginsel, aanspraak op een kindgebonden budget. Dat in die periode een band met Nederland is opgebouwd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.2. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in de onder 4.1 vermelde uitspraken, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het niet toekennen van een kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende wettelijke bepaling buiten toepassing gelaten moet worden. Gezien het inkomensafhankelijke karakter van het kindgebonden budget en het cumulatieve effect van weigering van zowel kinderbijslag als kindgebonden budget, dient de Belastingdienst een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen. Dat de ouder en niet het kind aanspraak kan hebben op een kindgebonden budget, staat er niet aan de in weg dat bij de beoordeling of zich zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval voordoen, het belang van het kind wordt betrokken. De Belastingdienst heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] dergelijke zeer bijzondere omstandigheden niet heeft aangevoerd en onderbouwd met concrete gegevens. De reden van de vlucht van [appellante] naar Nederland, de verblijfsproblemen in Nederland, het feit dat de zoon in Nederland is geboren en zij beiden inmiddels in Nederland ingeburgerd zijn, zijn geen zeer bijzondere omstandigheden in voornoemde zin. De stelling van [appellante] dat een kindgebonden budget voorkomt dat de kinderen onder het bestaansminimum moeten leven, kan niet slagen, reeds omdat het kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013