201300428/1/A3 en 201300428/2/A3.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2012 in zaak nr. 12/3174 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast zijn [vaartuig A], dat aan de [locatie] te Amsterdam ligt afgemeerd, binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit uit het openbaar water van het beheersgebied van het college te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 22 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het door [appellant] daartegen ingestelde beroep heeft het college bij besluit van 17 september 2012 de begunstigingstermijn tot en met de datum van de aangevallen uitspraak verlengd.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J.B. Tubbing, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:17 zendt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 2.2.1 van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob 2010) wordt in dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen verstaan onder:
a. woonboot: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf, niet zijnde een object dat valt onder de Woningwet;
e. object: een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;
Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
Ingevolge het tweede lid kan het college van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
3. Het college heeft [appellant] de last onder bestuursdwang opgelegd, omdat hij in strijd met artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vob 2010 met het [vaartuig A] ligplaats in het openbaar water van Amsterdam heeft ingenomen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluiten van 27 januari 2012 en 22 juni 2012 niet op de wettelijk voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, omdat deze niet zijn verzonden naar zijn adres of aangeplakt op het vaartuig. Bovendien is de last onder bestuursdwang ten onrechte op naam gesteld van zijn gemachtigde, die in ieder geval niet als overtreder kan worden gekwalificeerd, aldus [appellant].
Ook heeft de rechtbank volgens hem miskend dat de bezwaarschriftencommissie buiten haar bevoegdheden is getreden.
4.1. [appellant] heeft zich reeds bij het indienen van zijn zienswijze tegen het voorgenomen besluit tot het opleggen van de in geding zijnde last onder bestuursdwang door een gemachtigde laten bijstaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 6 april 2011 in zaak nr. 201007965/1/H2; www.raadvanstate.nl), vloeit uit artikel 2:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 6:17 van die wet en de wetsgeschiedenis voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat, indien een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde wordt toegezonden, sprake is van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Niet doorslaggevend is of het besluit daarnaast ook aan belanghebbende is gestuurd. Vaststaat dat de besluiten door de gemachtigde van [appellant] zijn ontvangen. Reeds daarom moet het ervoor worden gehouden dat de besluiten op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, nog daargelaten wat er zij van de - door het college bestreden - stelling dat het primaire besluit niet op het vaartuig is aangeplakt. De last tot het verwijderen en verwijderd houden van het [vaartuig A] is in de besluiten uitdrukkelijk aan [appellant] opgelegd.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit het advies van de bezwaarschriftencommissie niet blijkt dat de commissie meer heeft gedaan dan zich een oordeel vormen over het geschil en het college daaromtrent adviseren. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het het college is toegestaan voor de motivering van het besluit op bezwaar naar dit advies te verwijzen en dat niet is gebleken dat het advies een onvoldoende motivering kent om dat besluit te kunnen dragen.
4.2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de [vaartuig A] ten onrechte niet als een woonboot heeft aangemerkt.
Onbestreden is dat bij nautische inspecties op 14 april 2011, 27 september 2011, 5 oktober 2011 en 15 mei 2012 is vastgesteld dat in het vaartuig geen woonvoorzieningen, als een keuken en sanitair, aanwezig zijn en het feitelijk een casco is en aanwijzingen van feitelijke en permanente bewoning van [vaartuig A], zoals de aanwezigheid van een inventaris en persoonlijke bezittingen, ontbreken.
Zoals het college in het bij de rechtbank bestreden besluit heeft gesteld, blijkt uit artikel 2.2.1 van de Vob 2010 en de daarop in de verordening gegeven toelichting dat voor het antwoord op de vraag of een vaartuig een woonboot is, bepalend is of het hoofdzakelijk wordt gebruikt als of bestemd is tot woonverblijf. Het begrip bestemmen is geobjectiveerd en dus niet afhankelijk van hetgeen een belanghebbende voor ogen heeft met het object. Het vaartuig moet naar bouw, inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als woonboot te herkennen zijn, aldus deze toelichting.
Gelet hierop en op de bevindingen bij de nautische inspecties, neergelegd in de inspectierapporten, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [vaartuig A] niet als een woonboot kan worden aangemerkt. In de - niet met bewijs gestaafde - stelling van [appellant] dat het vaartuig wordt verhuurd aan iemand die het bewoont met gebruikmaking van een woonunit op de wal, waarin voormelde woonvoorzieningen aanwezig zijn, en deze bewoner in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens als zodanig staat vermeld, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel. Deze stelling laat onverlet dat het vaartuig niet naar bouw, inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als woonboot te herkennen is. Dat, zoals [appellant] stelt, de inspecties momentopnamen zijn, doet aan de bevindingen daarvan niet af. Niet de afwezigheid van de door [appellant] gestelde bewoner van het vaartuig tijdens de inspecties, maar de onbewoonde en onbewoonbare indruk ervan door het ontbreken van elementaire woonvoorzieningen en een inboedel, is redengevend voor het standpunt van het college dat [vaartuig A] niet hoofdzakelijk wordt gebruikt als woonverblijf of bestemd is voor woondoeleinden en daarom niet als een woonboot kan worden aangemerkt.
Niet in geschil is dat het vaartuig niet behoort tot enig andere in hoofdstuk 2 van de Vob 2010 genoemde categorie. Gelet op artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de verordening, heeft het college [vaartuig A] dan ook terecht als een object aangemerkt.
4.3. Vaststaat dat aan [appellant] geen ontheffing is verleend van het verbod van artikel 2.5.2, eerste lid, van de Vob 2010. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het vaartuig zich illegaal in zijn beheersgebied bevindt en de bevoegdheid tot handhaving daarmee gegeven was.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dat te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.4. [appellant] bestrijdt zonder succes het oordeel van de rechtbank dat het college terecht geen bijzondere omstandigheid heeft gezien op grond waarvan het van handhavend optreden behoorde af te zien.
[appellant] heeft met de stelling dat een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid op grond waarvan de ligplaatsen worden gelegaliseerd van vier naast [vaartuig A] afgemeerde woonboten, die daar thans worden gedoogd, niet aannemelijk gemaakt dat daaruit volgt dat ook het object [vaartuig A] op de locatie Joan Muyskenweg mag blijven liggen.
Voor zover [appellant] heeft gesteld dat een bijzondere omstandigheid aanwezig is vanwege de voorgeschiedenis van [vaartuig A], te weten dat voor het vaartuig in het verleden aan de toenmalige eigenaar een ligplaatsvergunning is verleend, waarna de ligplaats achtereenvolgens door het [vaartuig B] en opnieuw door [vaartuig A] is ingenomen, overweegt de voorzitter als volgt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige [vaartuig A] niet dezelfde is als het voorheen ter plaatse afgemeerde vaartuig met die naam, gelet op de bij de nautische inspecties vastgestelde uiterlijke verschillen tussen deze vaartuigen, zoals een afwijkend aantal huidgangen en een verschil in de plaatsing van de ramen. Dit standpunt wordt ondersteund door de door het college overgelegde foto's van de vaartuigen. Met de enkele stelling dat beide [vaartuigen] een en hetzelfde vaartuig betreffen, heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van de nautische inspecteurs onjuist zijn. Niet in geschil is voorts dat, zoals het college heeft gesteld, het [vaartuig B] illegaal ligplaats op deze locatie innam.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, zelfs indien wordt aangenomen dat rechtsvoorgangers van [appellant] een beroep op een gedoogstatus toekwam, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat rechtsopvolgers van eerdere woonbootbewoners daaraan niet zonder meer rechten kunnen ontlenen, zodat uit de voorgeschiedenis evenmin voortvloeit dat het college niet zou mogen weigeren [appellant] ontheffing te verlenen van het verbod op de betreffende locatie ligplaats met een object in te nemen.
4.5. [appellant] betoogt voorts vergeefs dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201205058/1/A1; www.raadvanstate.nl), geldt als uitgangspunt dat een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft het college de begunstigingstermijn tot en met de datum van de aangevallen uitspraak verlengd. De begunstigingstermijn van meer dan tien maanden, die [appellant] met dat besluit heeft gekregen, was voldoende om [vaartuig A] uit het openbaar water van het beheersgebied van het college te verwijderen en verwijderd te houden. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013