201207326/1/R2 en 201207326/2/R2.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], wonend te Eck en Wiel, gemeente Buren,
de raad van de gemeente Buren,
verweerder.
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Bedrijventerrein Buitenweg, Maurik" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 januari 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops, en de raad, vertegenwoordigd door ing. N.J. Stam en mr. J. de Vries, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door J. van Vessem.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het plan betreft een reparatie van een deel van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Homoet", welk plan de Afdeling bij uitspraak van 4 augustus 2010 in zaaknr.
200907428/1/R2gedeeltelijk heeft vernietigd. Het plan heeft betrekking op een kavel in de noordoostelijke hoek van het bedrijventerrein.
3. [appellante] voert aan dat het plan na de vaststelling niet digitaal beschikbaar was op de gemeentelijke website. Voorts voert zij aan dat niet is gebleken dat de raad de ingediende handtekeningen van omwonenden bij zijn afweging heeft betrokken.
4. De gestelde omstandigheid dat het plan niet digitaal beschikbaar zou zijn gesteld, is een mogelijke onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten en daardoor geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Gelet op het vaststellingsbesluit met de daarbij behorende Nota behandeling zienswijzen, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de raad de betrokken belangen bij de vaststelling van het plan onvoldoende heeft afgewogen.
5. Voor zover [appellante] zich richt tegen achtereenvolgens de overschrijding van de zogenoemde rode contour, de maximaal toegestane bouwhoogte, de toegestane gebruiksmogelijkheden, de ontheffingsbepaling zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels alsmede het betoog dat een botenloods niet passend is in de omgeving, ziet de voorzitter geen aanleiding hierover anders te oordelen dan in de voornoemde uitspraak van 4 augustus 2010.
6. [appellante] betwist voorts de noodzaak van het plan. Zij stelt dat het onderzoek "Behoefte bedrijfshuisvesting tot 2015" ten onrechte wordt aangehaald. Voorts is de raad volgens [appellante] niet eenduidig omtrent de behoefte aan nieuw bedrijventerrein. In dat verband stelt [appellante] dat de raad in het verweerschrift vermeldt dat de behoefte 27,5 hectare bedraagt, terwijl in de "Dorpsvisie Maurik 2025" staat dat de behoefte 25 hectare bedraagt.
Verder stelt [appellante] dat de raad ten onrechte verwijst naar het "Regionaal programma bedrijventerrein Rivierenland" van 20 oktober 2011 (hierna: het Regionaal programma), nu het plangebied hierin niet wordt genoemd. In dat verband betwijfelt [appellante] of de provincie op de hoogte is van de voorgenomen uitbreiding van het bedrijventerrein. Overigens is het plan volgens haar in strijd met voornoemd Regionaal programma, nu hierin staat dat de gemeente plannen met betrekking tot nieuwe bedrijventerreinen niet of in verminderde omvang uitvoert indien blijkt dat hieraan geen behoefte is. Volgens [appellante] is niet aangetoond dat behoefte bestaat aan uitbreiding van het bedrijventerrein, omdat thans nagenoeg niets van de reeds beschikbare gronden op het aangrenzende bedrijventerrein is uitgegeven.
7. De raad wijst erop dat binnen de gemeente Buren tot 2015 een behoefte van 27,5 hectare netto nieuw bedrijventerrein bestaat, en dat het onderhavige plan binnen deze omvang valt. Onder verwijzing naar het Regionaal programma stelt de raad voorts dat het bedrijventerrein Homoet, waaronder ook het thans voorliggende plan valt, met een omvang van in totaal 14 hectare, vooralsnog het enige bedrijventerrein tot 2020 is.
8. De voorzitter overweegt dat, daargelaten de vraag naar de exacte omvang van de behoefte aan nieuw bedrijventerrein, onweersproken is gesteld dat het onderhavige bedrijventerrein, met inbegrip van het onderhavige plangebied, een oppervlakte van 14 hectare beslaat. De voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat aan een oppervlakte van 14 hectare bedrijventerrein geen behoefte bestaat.
In het Regionaal programma staat dat het uitgeefbaar aanbod aan bedrijventerrein in Buren 0,4 hectare voor Buren III Uitbr. bedraagt en 13,8 hectare voor Doejenburg 2. Daarbij is de voetnoot geplaatst dat dit gebied voorheen als Homoet werd aangeduid. Het betoog van [appellante] dat in het Regionaal programma het onderhavige bedrijventerrein niet is genoemd, mist gelet hierop feitelijke grondslag. In de plantoelichting staat voorts dat het plan in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening aan de provincie Gelderland is voorgelegd, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de provincie niet op de hoogte is van het plan.
9. [appellante] voert aan dat op grond van de ecologische onderzoeken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd, ten aanzien van vleermuizen en steenuilen niet kan worden geconcludeerd dat de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Volgens [appellante] kan uit de uitgevoerde Quickscan van 22 september 2010 niet de conclusie worden getrokken dat geen vleermuizen in het gebied aanwezig zijn, zodat nader onderzoek is vereist. Ten aanzien van de steenuil stelt [appellante] dat de verschillende rapporten elkaar tegenspreken. Volgens haar is niet uitgesloten dat een ontheffing voor de steenuil noodzakelijk is. In dat verband wijst [appellante] op de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 in zaaknr.
201104809/1/A3.
10. De raad stelt dat in het plangebied geen vleermuizen en steenuilen voorkomen. Daarnaast is het plangebied volgens de raad weinig geschikt als foerageergebied vanwege het ontbreken van groenelementen.
11. Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
12. De vragen of voor de uitvoering van een bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Gelet daarop behoeft het betoog van [appellante] dat ten onrechte geen ontheffing is aangevraagd voor de steenuil, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 in zaaknr.
201104809/1/A3, thans geen bespreking. Dat doet er echter niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
12.1. In de "Voortgangsnotitie begeleiding realisatie bedrijventerrein Homoetsestraat, Maurik" van 22 september 2010, uitgevoerd door Bureau Waardenburg B.V., en door [appellante] aangeduid als de Quickscan, staat dat het plangebied op 24 augustus 2010 is bezocht. In de notitie staat dat geschikte holtes voor vleermuizen ontbreken. Wel kan het gebied een beperkte betekenis hebben als foerageergebied voor de gewone- en ruige dwergvleermuis alsmede de laatvlieger. Voorts maakt het plangebied, aldus de notitie, geen deel uit van de belangrijkste habitat van de uit de omgeving bekende en verwachte steenuilterritoria. Steenuilen zullen het plangebied hoogstens incidenteel bezoeken, aldus de notitie. Uit achtereenvolgens de "Notitie locatie Buitenweg" van 22 maart 2011, de "Notitie inventarisatie Steenuil 2012" van 19 april 2012, en de "Notitie inventarisatie Steenuil 2012" van 9 mei 2012, alle opgesteld door Bureau Waardenburg B.V., volgt verder dat in het plangebied geen vaste rust- en verblijfplaatsen van steenuilen aanwezig zijn.
Wat betreft de mogelijke aantasting van het foerageergebied wordt overwogen dat een foerageergebied niet wordt gerekend tot een vaste rust- of verblijfplaats die op grond van artikel 11 van de Ffw bescherming geniet, tenzij het foerageergebied als zodanig samenvalt met een broed- of vaste rust- of verblijfplaats. Voor dit laatste zijn in de voorgelegde rapporten geen aanknopingspunten te vinden. Voor zover [appellante] betoogt dat de raad heeft miskend dat uitvoering van het plan zal leiden tot de aantasting van vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen en steenuilen, faalt dat betoog.
Evenmin heeft [appellante] naar het oordeel van de voorzitter aannemelijk gemaakt dat het plangebied van essentieel belang is voor het foerageergebied van de vleermuis en de steenuil, als gevolg waarvan het plan zal kunnen leiden tot een verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen.
Gelet op al het vorenstaande acht de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
13. [appellante] stelt dat het plan in strijd is met de op 26 oktober 2010 vastgestelde Dorpsvisie Maurik 2025 (hierna: de Dorpsvisie). Volgens [appellante] is niet gemotiveerd waarom het landschappelijk belang in dit geval moet wijken voor het economische belang. Voorts stelt [appellante] dat niet is uitgesloten dat ter plaatse van haar woning geen sprake zal zijn van hinder en overlast.
14. In de Dorpsvisie staat dat de gemeente het gebied Doejenburg, tussen Maurik en Eck en Wiel, heeft aangewezen als de beste mogelijkheid voor concentratie en uitbreiding van bedrijventerreinen binnen de gemeente. Voorts staat in de Dorpsvisie dat overlast of hinder van bedrijven op gevoelige functies zoals wonen ongewenst is.
14.1. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat het plan in strijd is met de Dorpsvisie omdat geen afweging is gemaakt tussen het economische en landschappelijke belang, wordt overwogen dat de raad heeft gesteld dat deze afweging reeds heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van de Dorpsvisie, waarin het gebied expliciet is aangewezen voor de ontwikkeling van bedrijventerrein. [appellante] heeft dit standpunt niet weerlegd.
Voorts wordt overwogen dat indien het plan, zoals [appellante] betoogt, zal leiden tot hinder en overlast als bedoeld in de Dorpsvisie, hieruit nog niet volgt dat het plan voor vernietiging in aanmerking komt. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de Dorpsvisie niet zonder meer in de weg staat aan elke ontwikkeling die mogelijk hinder veroorzaakt.
15. [appellante] stelt dat de Rijnstraat niet breed genoeg is voor het transport van boten van en naar het Eiland van Maurik en vreest in dat verband voor de kap van bomen langs deze weg.
16. De Rijnstraat maakt blijkens de stukken geen onderdeel uit van de ontsluiting van het plangebied. Ook anderszins is de voorzitter niet gebleken van een belang van deze weg dat in het kader van de aanvaardbaarheid van het plan dient te worden beoordeeld, zodat dit betoog buiten bespreking blijft.
17. [appellante] stelt onder verwijzing naar de "Beleidslijn grote rivieren" dat, anders dan de raad stelt, wel degelijk de mogelijkheid bestaat om te bouwen in het uiterwaardgebied.
18. De raad heeft erop gewezen dat de uiterwaarden van de Linge zijn uitgezonderd van de toepassing van de "Beleidslijn grote rivieren".
[appellante] heeft dit niet weersproken. Gelet hierop kan dit betoog niet slagen.
Geluid- en luchtkwaliteit
19. Voorts betwist [appellante] dat het onderzoek naar lucht- en geluid deugdelijk is. Zij stelt dat ten onrechte is uitgegaan van de realisering van een botenloods in het plangebied, terwijl dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Volgens [appellante] is niet uitgesloten dat een andere invulling van het plangebied negatieve effecten heeft op de luchtkwaliteit en de geluidhinder ter plaatse van haar woning. Wat betreft het onderzoek naar de luchtkwaliteit betwist [appellante] voorts dat met de juiste berekeningsmethode is gewerkt, te weten het model CAR II, versie 10.0. Ook is in het onderzoek volgens haar ten onrechte uitgegaan van verkeerstellingen uit 2004 en is voorts het toetsingskader onvolledig weergegeven.
20. Op 21 maart 2011 is door MWH B.V. onderzoek verricht naar de lucht- en geluidkwaliteit. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek naar geluid en luchtkwaliteit voor de botenloods aan de Buitenweg te Maurik". In het onderzoek is uitgegaan van de realisering van een botenloods binnen het plangebied. Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn binnen de bestemming "Bedrijf" evenwel bedrijven toegestaan tot en met categorie 3.2, zoals vermeld op de bij het plan behorende Bedrijvenlijst. De invulling van het plangebied is derhalve niet beperkt tot een botenloods. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in het onderzoek naar geluid en luchtkwaliteit niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, zodat de raad het rapport niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit.
21. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vastgesteld.
22. De Afdeling ziet aanleiding om nader te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende.
23. Door de raad is op 4 januari 2013 een aanvullend rapport opgesteld dat betrekking heeft op de geluid- en luchtkwaliteit, getiteld "Onderzoek naar geluid en luchtkwaliteit voor ontwikkeling plangebied 1 aan de Buitenweg te Maurik", derhalve daterend van na het nemen van het bestreden besluit. In het onderzoek is uitgegaan van algemene uitgangspunten voor een gemengd bedrijventerrein, hetgeen een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden betreft. Voor het verkeer over de Buitenweg is gebruik gemaakt van tellingen uit het jaar 2004. Voor de jaren 2010 en 2025 is uitgegaan van een autonome ontwikkeling met een groei van 1,5% per jaar. Wat betreft de verkeerstoename vanwege het plan is uitgegaan van gemiddeld 166 motorvoertuigen per etmaal. Daarbij is voor de ontsluitingsroute in het onderzoek uitgegaan van een verkeersafwikkeling die volledig verloopt via de Buitenweg, waarbij al het verkeer in westelijke dan wel in oostelijke richting rijdt. In het rapport is ten aanzien van de luchtkwaliteit gerekend met het model CAR II, versie 11.0 en is ten aanzien van zowel de luchtkwaliteit als de geluidsbelasting het relevante wettelijke toetsingskader beschreven. De conclusie van het onderzoek is dat er voor luchtkwaliteit alsmede voor geluidhinder wordt voldaan aan de wettelijk voorgeschreven grenswaarden. In verband met dit aanvullende onderzoek alsmede in aanmerking genomen hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de voorzitter aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
24. [appellante] stelt dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. In dat verband betoogt zij dat de tussen de grondeigenaar en de gemeente gesloten overeenkomst om verschillende redenen niet als een anterieure overeenkomst kan worden aangemerkt. Gelet hierop is het verhaal van de kosten van de grondexploitatie op de grondeigenaar niet verzekerd, zodat de raad een exploitatieplan had moeten vaststellen, aldus [appellante].
25. Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.
26. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
27. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
28. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
29. Het beroep van [appellante] is gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou [appellante] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellante] geen grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het plangebied, [appellante] geen eigenaar is van gronden in dat gebied en ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellante] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan.
Gelet hierop kan [appellante] evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
Het beroep van [appellante] is in zoverre niet-ontvankelijk.
30. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
31. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Buren van 26 juni 2012;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Buren tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Buren aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Fenwick
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013