ECLI:NL:RVS:2013:BZ2809

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201211925/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in Nederland een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De vreemdeling diende zijn eerste aanvraag in op 7 januari 2009, welke op 18 november 2009 werd afgewezen. Op 27 juni 2012 diende hij opnieuw een aanvraag in, die op 14 september 2012 wederom werd afgewezen, ditmaal op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 12 december 2012 ten onrechte overwogen dat het besluit van 14 september 2012 van gelijke strekking is als het eerdere besluit van 18 november 2009, omdat er in het eerste besluit geen beoordeling van artikel 30 heeft plaatsgevonden. Hierdoor is het hoger beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd.

De Raad van State heeft vervolgens het besluit van 14 september 2012 beoordeeld in het licht van de beroepsgronden die in eerste aanleg zijn ingediend. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië, omdat de asielprocedure daar niet voldoet aan het Unierecht en dat overdracht aan Italië strijdig zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De minister heeft echter gesteld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de overdracht aan Italië in strijd is met de mensenrechten, en dat de vreemdeling geen bewijs heeft geleverd dat zijn situatie in Italië problematisch zou zijn.

De Raad van State concludeert dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de eisen voldoet en dat er geen indicaties zijn dat hij in Italië het slachtoffer zal worden van een behandeling die in strijd is met het EVRM. De beroepsgronden van de vreemdeling worden verworpen, en het beroep wordt ongegrond verklaard. De Raad van State heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201211925/1/V4.
Datum uitspraak: 21 februari 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 12 december 2012 in zaak nrs. 12/29846 en 12/29848 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3. De vreemdeling heeft op 7 januari 2009 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 18 november 2009 afgewezen,
Op 27 juni 2012 heeft de vreemdeling wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die bij het besluit van 14 september 2012 is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de
Vw 2000).
De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat, nu in het besluit van 7 januari 2009 in het geheel geen beoordeling van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden en het besluit van
14 september 2012 een afwijzing op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 behelst, dit laatste besluit niet van gelijke strekking is als het eerstgenoemde besluit. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het onder 2 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
4. Reeds hierom is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank behoorde te doen zal de Afdeling het besluit van
14 september 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
5. De vreemdeling heeft op 27 juni 2012 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat hij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet langer in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
6. De vreemdeling heeft zich in beroep onder verwijzing naar diverse stukken, samengevat en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de minister ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat de asielprocedure in Italië niet voldoet aan het Unierecht en overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De minister had volgens de vreemdeling de behandeling van het asielverzoek dan ook op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moeten trekken.
7. In zijn besluit heeft de minister zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (www.raadvanstate.nl) op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde algemene informatie, noch zijn persoonlijk relaas grond biedt voor de conclusie dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM en dat derhalve geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening.
8. Bij voormelde uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09 (JV 2011/68, hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
9. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 14 juli 2011 eveneens overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
Ook het persoonlijk relaas van de vreemdeling biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Evenmin kan uit zijn verklaringen worden afgeleid dat hij eerder in dat land het slachtoffer is geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
10. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 dan wel 13 van het EVRM en de minister zich om die reden niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kon stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de refoulementverboden niet zal schenden. Gelet hierop kan het beroep van de vreemdeling op hetgeen hem in Somalië is overkomen, alsmede zijn betoog dat, indien hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, hij zijn gezin niet kan laten overkomen vanuit Somalië, hetgeen volgens hem een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert, niet slagen.
11. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 12 december 2012 in zaak nr. 12/29846;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en
mr. D. Roemers en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Verbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2013
574.
Verzonden: 21 februari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser