ECLI:NL:RVS:2013:BZ2797

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201201291/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning in polygame situatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris heeft in een besluit van 12 mei 2011 gesteld dat de vreemdeling gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van zijn oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. De vreemdeling had bij de indiening van zijn aanvraag op 6 maart 2000 moeten aangeven dat hij nog gehuwd was met zijn in Marokko verblijvende echtgenote. De staatssecretaris heeft betoogd dat het bestaan van deze polygame situatie de reden was voor de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak deze intrekking bevestigd, maar de vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 25 februari 2013 geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was. De Raad concludeert dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de polygame situatie zou hebben geleid tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag, geen grondslag vindt in het beleid. De staatssecretaris heeft niet duidelijk gemaakt op welke specifieke beleidsregels de intrekking was gebaseerd, en heeft daarmee niet voldaan aan de vereisten van de Vreemdelingenwet 2000. De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling gegrond.

De Raad van State heeft de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en heeft bepaald dat het door de vreemdeling betaalde griffierecht moet worden terugbetaald. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door de staatssecretaris bij besluiten die de verblijfsstatus van vreemdelingen beïnvloeden.

Uitspraak

201201291/1/V3.
Datum uitspraak: 25 februari 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 5 januari 2012 in zaak nr. 11/16820 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 januari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 9 februari 2011 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'Verblijf bij echtgenote [naam 1]' met terugwerkende kracht ingetrokken. Voorts heeft de staatssecretaris bij dit besluit de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'Voortgezet verblijf' met terugwerkende kracht ingetrokken. Aan voormeld besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Ten tijde van de indiening van die aanvraag - 6 maart 2000 - had de vreemdeling dienen aan te geven dat hij op dat moment nog met zijn in Marokko verblijvende echtgenote, [naam 2], was gehuwd. Om voor de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking te komen, diende hij met de echtgenote bij wie verblijf hier te lande werd beoogd een duurzame en exclusieve relatie te onderhouden. Aan deze eis werd, gelet op het bestaan van de polygame situatie, niet voldaan, aldus de staatssecretaris.
In het besluit van 12 mei 2011 heeft de staatssecretaris zich, in aanvulling op het voorgaande, onder verwijzing naar beleid, zonder vermelding van de vindplaats daarvan, op het standpunt gesteld dat het bestaan van de polygame situatie zou hebben geleid tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag.
3. De vreemdeling klaagt in de grieven, in hun onderlinge samenhang bezien, onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat hij ten tijde van de indiening van de oorspronkelijke aanvraag geen duurzame en exclusieve relatie met [naam 1] onderhield, niet heeft onderkend dat die aanvraag niet wegens het bestaan van de polygame situatie zou zijn afgewezen. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat niet is voldaan aan de vereisten voor intrekking van de verblijfsvergunning, aldus de vreemdeling.
3.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid.
Ingevolge artikel 19 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
In het in paragraaf B1/1.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 neergelegde beleid betreffende polygamie, zoals dat luidde ten tijde van de indiening van de oorspronkelijke aanvraag, (hierna: het beleid) staat het volgende:
"In alle gevallen waarin sprake is of is geweest van een polygame situatie, kan er maar één vrouw en de uit haar geboren minderjarige kinderen worden toegelaten tot Nederland. Voor andere vrouwen waarmee ooit een polygame situatie is geweest en de uit haar geboren kinderen geldt dat zij niet in aanmerking kunnen komen voor toelating, ook niet als ten tijde van hun komst naar Nederland nog slechts sprake is van één huwelijk.
Ook indien de in Nederland verblijvende hoofdpersoon met een andere man of vrouw duurzaam samenleeft, wordt geen verblijf toegestaan aan de wettelijke echtgenote en eventuele andere gezinsleden."
3.2. Het door de staatssecretaris in het besluit van 12 mei 2011 ingenomen standpunt, dat het bestaan van de polygame situatie zou hebben geleid tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag, vindt geen grondslag in het beleid, zoals hiervoor onder 3.1. weergegeven. Nu in voormeld besluit, anders dan een verwijzing naar niet nader gespecificeerd beleid, verder niet is toegelicht op grond waarvan die aanvraag wegens het bestaan van de polygame situatie zou zijn afgewezen, heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 19, bezien in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grieven slagen in zoverre.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van
12 mei 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 5 januari 2012 in
zaak nr. 11/16820;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 12 mei 2011, kenmerk 0006-16-2018;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.880,00 (zegge: achttienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Den Dulk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2013
565-714.
Verzonden: 25 februari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser