ECLI:NL:RVS:2013:BZ2791

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201110321/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning voor vreemdelingen met feitelijke gezinsband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, waarin hun aanvraag voor een verblijfsvergunning werd afgewezen. De vreemdelingen, waaronder vreemdeling 1, die de echtgenote is van de referent, en vreemdelingen 2 en 3, die de broers van de referent zijn, hebben aangevoerd dat zij een feitelijke gezinsband hebben met de referent. De minister stelde echter dat er geen feitelijke gezinsband was, omdat de vreemdelingen tot het overlijden van hun moeder in juni 2008 tot haar gezin behoorden en de referent in oktober 2008 uit Somalië is vertrokken. De vreemdelingen betoogden dat de korte periode waarin de referent zorg voor hen droeg, voldoende was om een feitelijke gezinsband aan te nemen. De Raad van State oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de zorgperiode te kort zou zijn voor het aannemen van een feitelijke gezinsband. De rechtbank had ten onrechte niet beoordeeld of er in de periode voor het vertrek van de referent uit Somalië sprake was geweest van een feitelijke gezinsband. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdelingen gegrond. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

201110321/1/V3.
Datum uitspraak: 22 februari 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1), mede voor [vreemdelingen 2 en 3] (hierna: vreemdelingen 2 en 3; hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 25 augustus 2011 in zaak nr. 11/7726 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie en Asiel (lees: de minister van Buitenlandse Zaken; hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (lees: de minister van Buitenlandse Zaken) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben een aanvraag ingediend voor verblijf bij [de referent] (hierna: de referent), die houder is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Vreemdeling 1 is op 1 juli 1988 geboren en is, naar gesteld, de echtgenote van de referent. De vreemdelingen 2 en 3 zijn op 1 juli 1993 onderscheidenlijk 1 juli 1995 geboren en zijn, naar gesteld, broers van de referent en tevens, naar gesteld, zijn pleegkinderen sinds hun moeder in juni 2008 is overleden.
2. Hetgeen de vreemdelingen als grief 1 hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdelingen klagen in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, daargelaten de vraag of de referent in de periode vanaf juni 2008 tot zijn vertrek in oktober 2008 de zorg over de vreemdelingen 2 en 3 had, de vreemdelingen 2 en 3 na het vertrek van de referent zijn opgevangen in een ander gezin, zodat de minister zich, gelet op paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gezinsband tussen referent en de vreemdelingen 2 en 3 verbroken is.
De vreemdelingen voeren aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte niet heeft beoordeeld of sprake is geweest van een gezinsband tussen de referent en de vreemdelingen 2 en 3 in Somalië, terwijl deze vaststelling van belang is bij de beoordeling of de vreemdelingen 2 en 3 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
3.1. De aldus opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201112315/1/V1 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of er in de periode voor het vertrek van de referent uit Somalië sprake is geweest van een feitelijke gezinsband tussen referent en de vreemdelingen 2 en 3. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het namens de vreemdelingen 2 en 3 ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 15 februari 2011 ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep beoordelen, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De minister heeft zich in zijn besluit van 15 februari 2011 op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de vreemdelingen 2 en 3 in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de referent hebben behoord, aangezien zij tot aan het overlijden van hun moeder in juni 2008 tot haar gezin hebben behoord en de referent in oktober 2008 uit Somalië is vertrokken. Gelet op de korte periode tussen het overlijden van hun moeder en het vertrek van de referent uit Somalië, is tussen de referent en de vreemdelingen 2 en 3 geen sprake van een feitelijke gezinsband als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, aldus de minister.
De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat de referent weliswaar een betrekkelijk korte periode voor de vreemdelingen 2 en 3 heeft gezorgd, maar dat die periode lang genoeg is om een feitelijke gezinsband tussen de referent en de vreemdelingen 2 en 3 aan te nemen.
5.1. De minister heeft niet weersproken dat de referent en de vreemdelingen 2 en 3 broers zijn en deel hebben uitgemaakt van hetzelfde gezin en dat de referent in de periode van juni 2008 tot oktober 2008 de zorg over de vreemdelingen 2 en 3 heeft gehad. De minister heeft niet gemotiveerd waarom deze periode te kort is om te kunnen spreken van een feitelijke gezinsband als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarin het namens de vreemdelingen 2 en 3 gemaakte bezwaar tegen het besluit van de minister van 22 juli 2010 ongegrond is verklaard.
7. De minister van Buitenlandse Zaken dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 25 augustus 2011 in zaak nr. 11/7726, voor zover de rechtbank daarbij het namens de vreemdelingen 2 en 3 ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 15 februari 2011 ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het namens de vreemdelingen 2 en 3 bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 februari 2011, kenmerk 0901-28-1258, in zoverre daarin het namens de vreemdelingen 2 en 3 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2010 ongegrond is verklaard;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Buitenlandse Zaken aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013
347-750.
Verzonden: 22 februari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser