ECLI:NL:RVS:2013:BZ2550

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201205125/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • D. Roemers
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap op basis van valse verklaringen en relevante feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap ongegrond heeft verklaard. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 19 juli 2011 het koninklijk besluit van 6 maart 2009, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap was verleend, ingetrokken. De minister stelde dat [appellant] bij zijn naturalisatieverzoek relevante feiten had verzwegen, namelijk de geboorte van zijn kinderen, wat volgens de minister een valse verklaring of bedrog inhield. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op basis van de feiten in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat [appellant] geen duurzame en exclusieve relatie met zijn partner had, wat van belang was voor de beoordeling van zijn verzoek om naturalisatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap terecht was, omdat [appellant] niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De rechtbank had terecht overwogen dat de geboorte van de kinderen van [appellant] relevant was voor de beoordeling van zijn verzoek om naturalisatie, en dat de staatssecretaris op basis van deze informatie had kunnen concluderen dat er bedenkingen bestonden tegen het verblijf van [appellant] in Nederland. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201205125/1/V6.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 april 2012 in zaak nr. 11/9927 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2011 (hierna: het besluit van 19 juli 2011) heeft de minister het koninklijk besluit van 6 maart 2009, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 5 december 2011 (hierna: het besluit van 5 december 2011) heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan de minister besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.
Volgens de Handleiding zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde vereisten.
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan de vreemdeling die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt.
3.    [appellant] heeft op 19 september 2008 een verzoek ingediend om verlening van het Nederlanderschap. Hij beschikte op dat moment over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij [partner]". Dit verzoek is ingewilligd bij koninklijk besluit van 6 maart 2009. [appellant] heeft op 30 oktober 2009 in de procedure ter verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf voor [belanghebbende] en hun vier minderjarige kinderen een gelegaliseerde huwelijksakte overgelegd, waarin staat dat [appellant] en [belanghebbende] op 21 juli 2009 in Egypte opnieuw zijn gehuwd. [appellant] heeft in deze procedure voorts gelegaliseerde geboorteaktes overgelegd waarin staat dat op 30 augustus 2004 is geboren [kind 1] en dat op 10 juni 2008 is geboren [kind 2]. Uit laatstvermelde stukken blijkt dat [appellant] en [belanghebbende] de ouders zijn van deze kinderen.
4.    De staatssecretaris heeft bij besluit van 5 december 2011 - waarin hij het besluit van 19 juli 2011 heeft herhaald en ingelast - de intrekking van het koninklijk besluit van 6 maart 2009 gehandhaafd omdat, voor zover thans van belang, [appellant] bij het indienen van het naturalisatieverzoek geen melding had gemaakt van de geboorte van [kind 1] en [kind 2]. Daar komt bij dat, aldus de staatssecretaris, [appellant] volgens Egyptisch recht ten tijde van de conceptie gehuwd moet zijn geweest met [belanghebbende] om rechtens als vader te kunnen worden aangemerkt, hetgeen met zich brengt dat hij ten tijde van de geboorte van [kind 1] en [kind 2] als zodanig stond ingeschreven in de Egyptische registers.
Indien het vorenstaande tijdig bekend zou zijn geweest bij de staatssecretaris, zou [appellant] niet in het bezit zijn gesteld van voormelde verblijfsvergunning omdat hij geen duurzame en exclusieve relatie met [partner] onderhield en zouden bedenkingen hebben bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. De verlening van het Nederlanderschap berustte volgens de staatssecretaris derhalve op het door [appellant] verzwijgen van voor de verlening van het Nederlanderschap relevante feiten.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat zijn relatie met [partner] niet duurzaam en exclusief was. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte de geboorte van [kind 1] en [kind 2] van belang heeft geacht. [appellant] voert voorts aan dat, zelfs indien het ervoor moet worden gehouden dat hij een eenmalige misstap heeft begaan, dat niet betekent dat zijn relatie met [partner] niet duurzaam en exclusief was.
5.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op grond van de onder 4 weergegeven feiten en omstandigheden, voor zover door [appellant] niet bestreden, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] geen duurzame en exclusieve relatie onderhield met [partner]. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de geboorte van [kind 2] een feit is waarvan [appellant] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het van belang kon zijn voor de beoordeling van zijn verzoek om naturalisatie, aangezien dit twijfels oproept over de duurzaamheid en exclusiviteit van zijn relatie met [partner]. [appellant] heeft met het enkele betoog dat een enkele misstap niets zegt over de aard van zijn relatie, niet aannemelijk gemaakt dat zijn relatie met [partner] desondanks duurzaam en exclusief was. Daargelaten of ook de geboorte van [kind 1]n relevant zou zijn geweest voor de beoordeling van het verzoek van [appellant] om naturalisatie, heeft de rechtbank aldus terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van het hiervoor bedoelde verzoek bedenkingen bestonden tegen het verblijf van [appellant] voor onbepaalde tijd in Nederland als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN.
Het betoog faalt.
6.    De overige door [appellant] voorgedragen hogerberoepsgronden kunnen niet afdoen aan het door de staatssecretaris op grond van de geboorte van [kind 2] ingenomen standpunt over de duurzaamheid en exclusiviteit van de relatie tussen [appellant] en [partner]. Die hogerberoepsgronden kunnen reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Groenendijk
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
164-670.