ECLI:NL:RVS:2013:BZ2548

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201204499/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling wijzigingsplan Buitengebied Sluisjesweg en de gevolgen voor agrarische bedrijfsvoering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het wijzigingsplan "Buitengebied Sluisjesweg" dat op 10 april 2012 door het college van burgemeester en wethouders van Korendijk is vastgesteld. Appellanten, [appellante sub 1] en [appellant sub 2], hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 november 2012 ter zitting behandeld. De appellanten zijn bijgestaan door hun advocaten, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente.

De kern van het geschil betreft de vraag of het college terecht heeft geoordeeld dat de projectie van een nieuwe agrarische bouwstede noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Appellanten betogen dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan, met name dat de noodzaak voor een nieuwe bouwstede niet is aangetoond. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de projectie noodzakelijk is, onderbouwd door adviezen van de Agrarische Beoordelingscommissie (Abc).

De Afdeling overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de projectie van de nieuwe bouwstede noodzakelijk is, gezien de onzekere situatie van de huidige bedrijfsvoering van [belanghebbende]. De Afdeling concludeert dat de wijzigingsvoorwaarden zijn nageleefd en dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het recht. De beroepen van appellanten worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

201204499/1/R4.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellante sub 1], wonend te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk,
2.    [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Zuid-Beijerland, gemeente Korendijk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Korendijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2012 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Sluisjesweg" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2012, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. E. van Kampen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. Schouten en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. van der Stek-Sietses en mr. P.A.N.L. Frieswijk-Tjon Sieuw, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting gehoord [3 belanghebbenden], bijgestaan door N. Doelman.
Overwegingen
Het plan
1.    Het wijzigingsplan (hierna: het plan) vindt zijn grondslag in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied", dat door de raad op 11 mei 1999 is vastgesteld en door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 4 januari 2000 is goedgekeurd (hierna: het bestemmingsplan). Het plan voorziet in het projecteren van een nieuwe agrarische bouwstede op het perceel aan de Sluisjesweg, kadastraal bekend gemeente Korendijk, sectie […], nummer […].
2.    [belanghebbende] heeft in verband met de verkoop van gronden bij zijn melkveehouderijbedrijf in Harmelen, ten behoeve van de voorzetting van zijn bedrijf gronden aangekocht aan de Sluisjesweg te Zuid-Beijerland. In het bestemmingsplan is voor de desbetreffende gronden niet in een bouwstede voorzien. Met de bedoeling om ter plaatse een bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen te realiseren heeft [belanghebbende] het college verzocht om met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid een nieuwe bouwstede te projecteren.
Het geldende bestemmingsplan
3.    Aan het desbetreffende perceel aan de Sluisjesweg is in het bestemmingplan de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor de bedrijfsvoering van akkerbouw-, vollegronds tuinbouw-, gemengde tuinbouw-, fruitteelt- en veehouderijbedrijven.
Ingevolge lid 3, aanhef en onder a, mogen binnen deze bestemming gebouwen en overkappingen uitsluitend worden gebouwd binnen een op de kaart aangegeven bouwstede.
Ingevolge lid 28 zijn burgemeester en wethouders bevoegd nieuwe agrarische bouwsteden als bedoeld in lid 3 onder a te projecteren ten behoeve van agrarische bedrijven als bedoeld in lid 1, een en ander met inachtneming van - onder meer - de volgende bepalingen:
a. de projectie van een nieuwe bouwstede dient noodzakelijk te zijn voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
(…)
c. het projecteren van een nieuwe bouwstede ten behoeve van verplaatsing van een bestaand agrarisch bedrijfscentrum is uitsluitend toegestaan, indien dit leidt tot een aanmerkelijke verbetering van de bedrijfsvoering;
d. het projecteren van een nieuwe bouwstede anders dan ten behoeve van verplaatsing van een agrarisch bedrijfscentrum is uitsluitend toegestaan, indien niet tijdig een bestaand agrarisch bedrijfscentrum beschikbaar is;
Ingevolge lid 34 winnen burgemeester en wethouders alvorens te beslissen omtrent het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in de leden 26 tot en met 32 schriftelijk advies in bij de agrarisch deskundige met betrekking tot de in de betreffende leden opgenomen criteria.
Ingevolge artikel 1, lid 20 wordt onder bouwstede verstaan een aaneengesloten, voor agrarische grondgebruik bestemd of medebestemd terreinoppervlak, dat deel uitmaakt van een agrarisch bedrijf en dat, door intekening op de kaart of door in deze voorschriften genoemde maten, naar omvang en afmetingen nader is bepaald.
Wijzigingsvoorwaarden
4.    [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat niet is voldaan aan de in artikel 15, lid 28, onder a, van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarde. Hiertoe voeren zij aan dat de omstandigheid dat een deel van de gronden op de oorspronkelijke locatie van het bedrijf van [belanghebbende] is verkocht, niet de noodzaak voor een nieuwe bouwstede voor een doelmatige bedrijfsvoering kan onderbouwen omdat de verkochte gronden gebruikt mogen worden totdat de projectontwikkelaar deze gaat ontwikkelen. Daarnaast wordt volgens [appellant sub 2] in het advies van de Stichting Agrarische Beoordelingscommissie (hierna: de Abc) van 4 april 2009 niet ingegaan op de mogelijkheden voor het bedrijf op de oorspronkelijke locatie, zodat volgens hem ook in zoverre niet is aangetoond dat een nieuwe bouwstede noodzakelijk is. Dit advies bevat volgens [appellant sub 2] verouderde gegevens en had niet gebruikt mogen worden ter onderbouwing van het bestreden besluit. [appellante sub 1] voert voorts aan dat met het nadere advies van de Abc van 3 juni 2011 niet is aangetoond dat met betrekking tot de gronden met bouwsteden waarvan de door [belanghebbende] aangekochte grond deel uitmaakten volwaardige agrarische bedrijven resteren, zodat volgens haar ook in zoverre niet aan de voorwaarden voor het projecteren van een nieuwe bouwstede is voldaan. [appellante sub 1] voert ook aan dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 15, lid 28, onder c. Dat onzekerheid bestaat over de voortzetting van het bedrijf op de bestaande locatie is het gevolg van de verkoop van de desbetreffende gronden en betekent niet dat sprake is van een aanmerkelijke verbetering van de bedrijfsvoering, aldus [appellante sub 1]. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen ten slotte dat niet aan de in artikel 15, lid 28, onder d, opgenomen wijzigingsvoorwaarde is voldaan. Volgens hen waren bestaande bouwsteden beschikbaar aan de Sluisjesdijk 50 te Zuid-Beijerland, op de hoek van de Schuringsedijk te Zuid-Beijerland en aan de Middelsluissedijk Westzijde 95A te Numansdorp.
4.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de projectie van een nieuwe bouwstede noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering, zodat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde in artikel 15, lid 28, onder a, van het bestemmingsplan. Aan dit standpunt heeft het college de adviezen van de Abc van 4 april 2009 en 3 juni 2011 ten grondslag gelegd. Met het advies van 3 juni 2011 is volgens het college aangetoond dat bij de door [belanghebbende] aangekochte gronden geen bouwstede beschikbaar is gekomen, omdat volgens dat advies na de aankoop door [belanghebbende] van de gronden die hebben behoord bij het agrarische bedrijf van één van de verkopende partijen - aangeduid als [persoon] - nog een volwaardig agrarisch bedrijf resteerde. Ook bij een andere verkopende partij resteerde na verkoop van gronden een volwaardig agrarisch bedrijf en bij de andere twee partijen waarvan [belanghebbende] grond heeft aangekocht bevonden zich geen bouwsteden, aldus het college. Het college stelt zich voorts
- onder meer onder verwijzing naar het advies van de Abc van 4 april 2009 - op het standpunt dat ook aan de overige wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Wat de wijzigingsvoorwaarde van artikel 15, lid 28, onder d betreft wijst het college erop dat het voor een grondgebonden bedrijf als een melkveehouderij noodzakelijk is dat de bouwstede gesitueerd kan worden bij de gronden waar het bedrijf gehouden wordt en vormden de bestaande bouwsteden waarop [appellante sub 1] en [appellant sub 2] wijzen geen reële alternatieven.
4.2.    De Abc komt in het advies van 4 april 2009 tot de conclusie dat de projectie van een nieuwe bouwstede noodzakelijk is uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering voor het bedrijf van [belanghebbende], mede gelet op de continuïteit. Dit hangt volgens het advies onder meer samen met de verkoop aan een projectontwikkelaar van de huiskavel van ongeveer 22 ha op het perceel in Harmelen. Hoewel deze huiskavel gebruikt mag worden tot het moment dat de ontwikkelaar gaat ontwikkelen, is de bedrijfsvoering van de melkveehouderij in een onzekere fase terechtgekomen omdat niet duidelijk is hoe lang nog gebruik mag worden gemaakt van de gronden. De aanwezige veestapel bestaat uit 50 melkkoeien met bijbehorend jongvee. De aanvraag ziet onder meer op een omvang van ongeveer 110 tot 135 koeien. Nu [belanghebbende] voorts ongeveer 50 ha heeft aangekocht op de locatie aan de Sluisjesweg, is op deze nieuwe locatie een verdubbeling in oppervlakte en veestapel mogelijk zodat voor [belanghebbende] de mogelijkheid bestaat om deze forse groei te realiseren en valt er op termijn een aanvaardbaar inkomen te verwachten, aldus het advies.
De Abc heeft vervolgens bij brief van 3 juni 2011 op verzoek van het college een aanvullend advies uitgebracht over de vraag of het agrarische bedrijf van één van de verkopende partijen - [persoon] - na aankoop van een deel van de gronden door [belanghebbende] nog als volwaardig kan worden aangemerkt. In dit advies wordt geconcludeerd dat dit het geval is.
4.3.    [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben de bevindingen uit de vorenbedoelde adviezen van de Abc niet gemotiveerd betwist en evenmin aannemelijk gemaakt dat de situatie voor [belanghebbende] sinds voornoemde datum dusdanig is veranderd, dat deze gegevens niet meer aan het advies ten grondslag konden worden gelegd. In hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de voornoemde adviezen in zoverre niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich, in navolging van het advies van 4 april 2009, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege de onzekere situatie die de verkoop van de gronden op de huidige locatie meebrengt voor de bedrijfsvoering van [belanghebbende], de projectie van een bouwstede op een nieuwe locatie noodzakelijk is. In de door [appellant sub 2] genoemde omstandigheid dat de mogelijkheden van het bedrijf op de huidige locatie niet zijn onderzocht ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Dat [belanghebbende] volgens [appellante sub 1] en [appellant sub 2] de desbetreffende gronden heeft verkocht doet aan voorgaand oordeel ook niet af nu dit de onzekere situatie ten aanzien van het huidige perceel van [belanghebbende] niet anders maakt. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het college dat bij de door [belanghebbende] aangekochte grond geen bestaande bouwstede beschikbaar is, nu [appellante sub 1] noch de conclusie in het advies van de Abc van 3 juni 2011 ten aanzien van de situatie bij [persoon], noch het betoog van het college met betrekking tot de situatie bij de andere twee verkopende partijen gemotiveerd heeft bestreden. De Afdeling ziet verder geen grond voor het oordeel dat het college zich niet, in navolging van het advies van 4 april 2009 op dit punt, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nieuwe locatie aan de Sluisjesweg zal leiden tot een verbetering van de bedrijfsvoering.
In hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestaande bouwsteden waar [appellante sub 1] en [appellant sub 2] op wijzen geen reële alternatieven vormden. De Afdeling acht van belang dat het college onweersproken heeft gesteld dat het voor de bedrijfsvoering van een melkveehouderij van wezenlijk belang is dat het bedrijf aansluitend aan de gronden is gelegen en dat de door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] genoemde locaties op een dusdanig grote afstand van de desbetreffende gronden aan de Sluisjesweg liggen dat deze geen reële alternatieven vormen.
Er is in hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat aan de wijzigingsvoorwaarden in het bestemmingsplan is voldaan. Het betoog faalt.
5.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid hiervan binnen het gebied waarop deze bevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, de voorziene wijziging is gerechtvaardigd.
Landschap
6.    [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de voorziene bouwstede met zich brengt dat de landschappelijke kwaliteiten van het gebied, dat als Nationaal landschap bescherming toekomt, worden aangetast. Volgens [appellant sub 2] gaat het college er ten onrechte vanuit dat het een besloten landschap betreft. Hij voert hierbij aan dat het in de nabijheid van de desbetreffende locatie gelegen productiebos zal worden gekapt.
6.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het Nationaal landschap Hoekse Waard. De bouwstede wordt geconcentreerd bebouwd en landschappelijk ingepast conform het "Beeldkwaliteitplan en beplantingsplan bouwstede Sluisjesweg Zuid-Beijerland" van 10 maart 2011, opgesteld door Croonen Adviseurs, aldus het college. Verder heeft het college nader toegelicht dat met de kap van het productiebos het zicht vanaf de Sluisjesweg weliswaar zal veranderen maar dat dat, gelet op de omringende dijken die zijn begroeid met bomen, nog niet betekent dat het besloten karakter van het landschap in de directe omgeving van de Sluisjesweg verloren gaat.
6.2.    Het plangebied ligt in de Hoekse Waard. In de Nota Ruimte 2006, vastgesteld op 17 januari 2006 (hierna: de Nota Ruimte) is de Hoekse Waard aangewezen als Nationaal landschap. In de Nota Ruimte staat onder meer dat in algemene zin geldt dat binnen nationale landschappen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of worden versterkt (`ja, mits-regime’). Als kernkwaliteiten van de Hoekse Waard zijn genoemd het polderpatroon, het reliëf van kreken en dijken en de grote mate van openheid.
In het beeldkwaliteitplan en beplantingsplan is gemotiveerd uiteengezet dat realisering van de bouwstede geen aantasting van deze kernkwaliteiten met zich brengt. Daarbij is onder verwijzing naar de Structuurvisie Hoekse Waard vermeld dat de mate van openheid is gerelateerd aan de aanwezigheid van beplanting en bebouwing en dat in de Hoekse Waard op basis daarvan onderscheid wordt gemaakt in zeer open landschap, matig open landschap en besloten landschap. Voorts is vermeld dat de Sluisjesweg is gelegen in een gedeelte van de Hoekse Waard dat als besloten landschap is aangemerkt, onder meer vanwege de aanwezigheid van een productiebos dat zal worden omgevormd tot een gemengd bos ten behoeve van een landgoed.
6.3.    [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college bij zijn beoordeling onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd wat betreft de mate van openheid van het landschap in de omgeving van de Sluisjesweg. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het plan geen afbreuk wordt gedaan aan de kernkwaliteiten van het Nationaal landschap Hoekse Waard. Het betoog faalt.
Flora- en fauna
7.    [appellante sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan - samengevat weergegeven - dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vooral fauna in en bij het plangebied, en naar de gevolgen die realisering van de voorziene bouwstede daarvoor heeft. Volgens hen zijn onder meer diverse soorten broed- en weidevogels, buizerds, valken en reeën gesignaleerd. [appellante sub 1] voert ook aan dat in het ecologisch onderzoek weliswaar is vermeld dat verstoring van vogels dient te worden voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen te laten starten, maar dat niet gespecificeerd is wat onder werkzaamheden moet worden verstaan. Zij vreest daarom voor permanente aantasting en verstoring.
7.1.    Het college stelt dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
7.2.    De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
7.3.    Als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen een rapport van een ecologisch onderzoek (hierna: het rapport). In het rapport staat dat de planwerkzaamheden kunnen leiden tot verstoring van de in het plangebied aanwezige diersoorten. Volgens het rapport geldt voor de in het plangebied aanwezige veldmuis, haas, gewone pad, bruine kikker en groene kikker vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw. Verstoring van vogels kan volgens het rapport worden voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen te laten starten. Het college heeft toegelicht dat het hier gaat om werkzaamheden betreffende de aanleg van de bouwstede. In het rapport staat verder dat in het plangebied geen vaste rust- of verblijfplaatsen, foerageergebieden en vliegroutes van zwaar beschermde diersoorten zoals vleermuizen zijn te verwachten. De conclusie van het rapport is dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college dat zich in het plangebied geen vaste nesten bevinden van de buizerd en de valk en dat het leef- en jachtgebied van de buizerd en de valk weliswaar in beperkte mate afneemt door de aanleg van de bouwstede, maar dat in de nabije omgeving voldoende vergelijkbare gronden resteren waardoor het functioneel leefgebied niet wordt aangetast niet op juiste gronden berust. Ten aanzien van reeën geldt dat het een soort betreft waarvoor vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen uit de Ffw.
Gelet op het voorgaande hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
Verkeersveiligheid
8.    [appellant sub 2] voert aan - samengevat weergegeven - dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen voor de verkeersveiligheid. Hij vreest dat de verkeersbewegingen die de op de nieuwe bouwstede voorziene melkrundveehouderij met zich brengt zullen leiden tot verkeersonveilige situaties op de Zwartsluisje en de Sluisjesdijk.
8.1.    De Sluisjesweg, waaraan de bouwstede is geprojecteerd, is een doodlopende weg die uitsluitend wordt ontsloten via het Zwartsluisje en de in het verlengde van die weg gelegen Sluisjesdijk. In de plantoelichting is uiteengezet dat de vanwege het plan te verwachten verkeersgeneratie maximaal negen motorvoertuigen per etmaal bedraagt. [appellant sub 2] heeft de juistheid van dit aantal niet bestreden.
[appellant sub 2] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de met het plan gemoeide geringe verkeersgeneratie geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid op het Zwartsluisje en de Sluisjesdijk. Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
9.    [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen die het plan heeft voor hun woon- en leefklimaat. Zij vrezen voor overlast vanwege extra verkeersbewegingen. [appellante sub 1] vreest ook voor stankhinder en voor aantasting van het uitzicht vanuit haar woning.
9.1.    [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich gezien de geringe verkeersgeneratie geen onaanvaardbare verkeersoverlast voor omwonenden zal voordoen. In de plantoelichting is ingegaan op de vanwege de voorziene melkrundveehouderrij te verwachten geurhinder. [appellante sub 1] heeft de daarin vermelde uitgangspunten niet gemotiveerd betwist. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het college zich op basis daarvan niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ook in zoverre geen onaanvaardbare gevolgen heeft. Wat betreft de vrees van [appellante sub 1] dat haar uitzicht wordt aangetast overweegt de Afdeling dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. Het is niet uitgesloten dat het uitzicht van [appellante sub 1] verandert. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met de realisering van het plan dan aan het belang van [appellante sub 1] bij het behoud van haar huidige uitzicht. Het betoog faalt.
Conclusie
10.    In hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek    w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
431-685.