201206656/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 mei 2012 in zaak nr. AWB 12/496 in het geding tussen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft de minister aan [appellante] een subsidie van € 5.474,16 toegekend ter vergoeding van onkosten die zij heeft gemaakt in verband met de donatie van een nier aan haar partner.
Bij besluit van 16 december 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Bal en H. Koppenaal, beiden werkzaam bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Kaderwet VWS-subsidies kunnen onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van de minister de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Subsidieregeling donatie bij leven (hierna: de Subsidieregeling) wordt in deze regeling verstaan onder peiljaar: het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin de donatie wordt uitgevoerd of, indien de belastbare inkomsten in dat jaar lager waren dan het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin de donatie wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 2 kan de minister aan een donor een subsidie verstrekken ten behoeve van de voorbereiding van, de uitvoering van of het herstel na een donatie.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, bestaat de subsidie uit:
a. de gederfde belastbare inkomsten van de donor gedurende de voorbereiding van, de uitvoering van en het herstel na de donatie tot maximaal € 2.600 per week, berekend op basis van:
2°. de gemiddelde belastbare winst uit onderneming per week in het peiljaar, bepaald volgens de regels van afdeling 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
Ingevolge artikel 8 kan de minister een of meer bepalingen van deze regeling buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de desbetreffende bepaling beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. [appellante] is zelfstandig haptotherapeut. Als gevolg van de donatie van haar nier aan haar partner heeft zij tijdelijk geen of in mindere mate arbeid kunnen verrichten, waardoor zij, naar zij stelt, een inkomensnadeel ten bedrage van € 12.805,14 heeft geleden. Zij heeft de minister verzocht haar ter compensatie hiervan een subsidie toe te kennen.
De minister heeft het aan [appellante] toe te kennen subsidiebedrag met toepassing van artikel 4 van de Subsidieregeling bepaald op € 5.474,16, waarvan € 4.911,36 voor gederfde inkomsten berekend op basis van de gemiddelde belastbare winst uit de praktijk van [appellante] in 2010. De minister stelt zich op het standpunt dat [appellante] er ten onrechte van uitgaat dat zij ook aanspraak heeft op een vergoeding voor vaste bedrijfskosten.
3. De rechtbank heeft dat standpunt gevolgd. Daartoe heeft zij overwogen dat het aan [appellante] was om nader te onderzoeken of de minister die kosten vergoedt en dat het haar, gelet op de informatie op het aanvraagformulier "Onkostenvergoeding bij donatie" (hierna: het aanvraagformulier) alsmede de overige informatie die haar heeft bereikt, duidelijk had moeten zijn dat dat niet het geval is, ook al is op het aanvraagformulier niet uitdrukkelijk naar de Subsidieregeling verwezen. Het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel kan volgens de rechtbank dan ook niet slagen. Verder heeft zij geoordeeld dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Onder verwijzing naar de in beroep reeds overgelegde brief van 4 april 2012 van het donatieteam van het Leids Universitair Medisch Centrum (hierna: het donatieteam) waar zij in verband met de nierdonatie in september 2009 een voorbereidingstraject heeft gevolgd, voert zij aan dat het donatieteam haar heeft voorgelicht dat de Nierstichting, die destijds namens de minister uitvoering gaf aan de Subsidieregeling, zorg op maat leverde. Volgens het donatieteam hield dat in dat zij geen financieel nadeel van de nierdonatie zou ondervinden, hetgeen in Nederland ook uitgangspunt is. Kort voor de nierdonatie is de uitvoering van de Subsidieregeling overgegaan op de Nederlandse Transplantatie Stichting (hierna: de NTS), die geen zorg op maat levert, maar gelet op het voorbereidingstraject mag haar dit niet worden tegengeworpen, aldus [appellante]. Zij meent dat ze erop mocht vertrouwen dat haar ook een vergoeding voor vaste bedrijfskosten zou worden toegekend. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte overwogen dat het haar duidelijk had moeten zijn dat zij op een dergelijke vergoeding geen aanspraak heeft, nu op het door het donatieteam aan haar verstrekte aanvraagformulier is vermeld dat voor misgelopen inkomsten een bruto vergoeding wordt toegekend en een verwijzing naar de Subsidieregeling ontbreekt.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat voornoemde omstandigheden de minister aanleiding hadden moeten geven toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
5. Niet in geschil is dat vaste bedrijfskosten ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en 2°, van de Subsidieregeling niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of zich in dit geval omstandigheden voordeden die de minister aanleiding hadden moeten geven hiervan af te wijken.
5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft mogen afgaan op eventuele andersluidende uitlatingen van het donatieteam. Niet het donatieteam, maar de minister is op grond van de Subsidieregeling bevoegd subsidie te verlenen. Gelet hierop kon alleen de minister - of degene die namens hem de Subsidieregeling uitvoert, dat is sinds 1 januari 2011 de NTS en voordien de Nierstichting - uitsluitsel geven over welke kosten al dan niet worden vergoed.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat vaste bedrijfskosten door de Nierstichting wel werden vergoed. Uit de door [appellante] overgelegde brief van het donatieteam van 4 april 2012 kan dat niet worden afgeleid. Bovendien is dat niet aannemelijk, nu ook de Nierstichting ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en 2°, van de Subsidieregeling gehouden was de subsidie voor gederfde belastbare inkomsten te berekenen op basis van de gemiddelde belastbare winst uit onderneming per week in het peiljaar.
Een subsidie als bedoeld in de Subsidieregeling dient ingevolge artikel 5, vijfde lid, ervan te worden aangevraagd door middel van het door de minister daarvoor vastgestelde aanvraagformulier. Op het aan [appellante] verstrekte aanvraagformulier staan in de rubrieken 2 tot en met 10 de vergoedingen die aan een donor kunnen worden toegekend. Rubriek 9 betreft de vergoeding voor de donor die ondernemer is en inkomsten is misgelopen. Daarbij is in de toelichting vermeld: "Wij baseren de vergoeding op de gemiddelde inkomsten per week. Maar de vergoeding is bruto niet meer dan € 2.600,00 per week." Hoewel deze vermelding de indruk kan wekken dat niet de belastbare winst maar de omzet bepalend is en een verwijzing naar de Subsidieregeling op het gehanteerde aanvraagformulier ontbreekt, heeft [appellante] daaraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat zij een vergoeding voor vaste bedrijfskosten zou ontvangen. De informatie op het aanvraagformulier is daarvoor onvoldoende concreet. Daaraan kan niet afdoen dat de minister ter zitting heeft verklaard dat het ontbreken van een verwijzing ongelukkig is en dat in de huidige aanvraagformulieren wel naar de Subsidieregeling wordt verwezen, waarbij tevens de toelichting bij rubriek 9 is aangepast. De omstandigheid dat [appellante] ook zelf onderzoek heeft verricht door de website van de Nierstichting te raadplegen en, naar zij stelt, ook daarop niet naar de Subsidieregeling werd verwezen, brengt evenmin met zich dat zij erop mocht vertrouwen dat haar vaste bedrijfskosten zouden worden vergoed.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel faalt, zodat de minister in de in dat verband aangevoerde omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien van de Subsidieregeling af te wijken.
5.2. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien de hardheidsclausule toe te passen. Ingevolge artikel 8 van de Subsidieregeling is daarvoor in dit geval slechts plaats, indien de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en 2°, van de Subsidieregeling, gelet op het belang dat deze bepaling beoogt te beschermen, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Nu het bij het opstellen van de Subsidieregeling de bedoeling is geweest de subsidie voor gederfde belastbare inkomsten van een ondernemer te berekenen op basis van de gemiddelde belastbare winst en niet op basis van de gemiddelde omzet, zijn de mogelijke gevolgen daarvan voorzien en leidt het niet toekennen van een vergoeding voor vaste bedrijfskosten niet tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 8 van de Subsidieregeling.
6. Voor zover [appellante] betoogt dat de minister bij het berekenen van de omvang van de door haar gederfde inkomsten van een onjuist peiljaar is uitgegaan, faalt dat betoog evenzeer, nu de minister overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder h, van de Subsidieregeling terecht het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin de donatie is uitgevoerd als peiljaar heeft gehanteerd. Daaraan doet niet af dat thans onder omstandigheden en op verzoek het peiljaar kan worden verlegd naar het jaar van de feitelijke donatie, reeds omdat een dergelijk verzoek niet is gedaan. Het verzoek van [appellante] om het peiljaar te verleggen naar 2012, het jaar na de donatie, valt buiten de reikwijdte van deze procedure.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013