ECLI:NL:RVS:2013:BZ2545

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201206722/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E. Steendijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake staatssteun en bouwplannen door de Raad van State

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 februari 2013 uitspraak gedaan op het verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 14 juli 2010. De stichting Behoud Damplein Leidschendam had het verzoek ingediend om de uitspraak van de Afdeling te herzien, die eerder het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage ongegrond had verklaard. De stichting stelde dat er nieuwe feiten waren, namelijk een besluit van de Europese Commissie van 25 januari 2012, waaruit zou blijken dat er sprake was van onrechtmatige staatssteun. Dit zou aanleiding moeten geven tot herziening van de eerdere uitspraak.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 januari 2013, waarbij de stichting werd vertegenwoordigd door A.J.G. van Rijswijk en R.W. Overhoff, bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-Van Eeghen, advocaat te Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam was vertegenwoordigd door mr. D.M.C. Schuurmans, advocaat te Den Haag, en P. van der Ark. Ook een belanghebbende was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton en T.H.J. van Oosten.

De Afdeling overwoog dat de stichting niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding konden geven tot herziening van de eerdere uitspraak. De stichting had eerder al de in het besluit van de Europese Commissie vermelde bedragen van de grondprijsverlaging aangevoerd, en de Afdeling concludeerde dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen na een ongunstige uitspraak. De Afdeling wees het verzoek tot herziening af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin, en de beslissing werd vastgesteld door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, in tegenwoordigheid van een ambtenaar van staat.

Uitspraak

201206722/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
de stichting Stichting Behoud Damplein Leidschendam, gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
verzoekster,
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr.
200807269/1/H1.
Procesverloop
Bij uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200807269/1 heeft de Afdeling het door de stichting tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 augustus 2008 in de zaken nrs. 08/2148 en 08/3206 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
De stichting heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 januari 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door A.J.G. van Rijswijk en R.W. Overhoff, bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-Van Eeghen, advocaat te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. Schuurmans, advocaat te Den Haag, en P. van der Ark, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton en T.H.J. van Oosten, gehoord.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 juli 2010 onder 2.13.2 overwogen dat de stukken van het dossier onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat de gemeente Leidschendam-Voorburg in strijd met artikel 87, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) financiële steun heeft verleend voor de realisering van het daar aan de orde zijnde bouwplan, maar dat ook indien de gemeente op onrechtmatige wijze steun heeft verleend en die steun moet worden teruggevorderd, geen grond bestaat voor het oordeel dat onvoldoende is gewaarborgd dat het bouwplan financieel uitvoerbaar is.
3.    De stichting heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat het besluit van de Europese Commissie van 25 januari 2012, waaruit volgt dat naar voorlopig oordeel van de Europese Commissie sprake is geweest van onrechtmatige staatssteun, aanleiding geeft om de uitspraak van 14 juli 2010 te herzien. Volgens haar blijkt uit dit besluit dat in verband met het onvermogen van [belanghebbende] om de voorziene woningen te verkopen in het geheim besprekingen tussen [belanghebbende] en de gemeente hebben plaatsgevonden, die tot een besluit van de raad in maart 2009 hebben geleid om de prijs voor delen van de door [belanghebbende] van het "Public Private Partnership" (hierna: PPP) te kopen grond te verlagen, hetgeen vervolgens in een overeenkomst van 1 maart 2010 tussen de gemeente, het PPP en [belanghebbende] is vastgelegd. Volgens de stichting zijn de in het besluit van de Europese Commissie vermelde overeenkomst en de bedragen, waaruit de grondprijsverlaging bestaat, feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb die tot herziening aanleiding geven.
4.    Omstandigheden, als bedoeld in voormelde bepaling, die aanleiding kunnen geven tot herziening, heeft zij daarmee niet gesteld. Uit onder meer de aan de Afdeling gerichte brief van de stichting van 5 januari 2010 blijkt dat de stichting de in het besluit van de Europese Commissie van 25 januari 2012 vermelde bedragen van de grondprijsverlaging, alsmede het besluit van 10 maart 2009 van de raad om in te stemmen met een nieuwe grondprijs, vóór de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 heeft aangevoerd. Bovendien is ter zitting gebleken dat de bedragen van de grondprijsverlaging gedeeltelijk door het college en [belanghebbende] worden betwist en volgt uit het besluit van de Europese Commissie van 25 januari 2012, noch uit een andere omstandigheid, dat de door de stichting genoemde bedragen zijn komen vast te staan. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen, nadat is gebleken dat het aangevoerde niet tot het gewenste resultaat heeft geleid.
5.    Het verzoek dient te worden afgewezen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. Kos
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
580.