ECLI:NL:RVS:2013:BZ2540

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201102546/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'De Zuidlanden, plandeel Wiarda' en de compensatie voor weidevogelgebied

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan 'De Zuidlanden, plandeel Wiarda', dat op 29 november 2010 door de raad van de gemeente Leeuwarden is vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder de Vereniging voor Dorpsbelang Goutum en de Vereniging Milieudefensie, beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 februari 2013 uitspraak gedaan. De appellanten betogen dat het besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat de raad bij de bepaling van de omvang van het weidevogelgebied dat door het plan wordt verstoord, niet alle relevante gronden heeft betrokken. De Afdeling heeft in een tussenuitspraak van 15 februari 2012 de raad opgedragen om het besluit te herstellen. De raad heeft vervolgens een brief gestuurd waarin hij aangeeft het gebrek te hebben hersteld. De appellanten hebben hierop zienswijzen ingediend, maar de Afdeling oordeelt dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de voorgestelde compensatie. De Afdeling vernietigt het besluit van de raad van 29 november 2010, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. De raad wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

201102546/1/R4.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Goutum, gemeente Leeuwarden,
2. de vereniging Vereniging voor Dorpsbelang Goutum (hierna: Dorpsbelang), gevestigd te Goutum, gemeente Leeuwarden,
3. de vereniging Vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie) gevestigd te Amsterdam,
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Goutum,
gemeente Leeuwarden,
en
de raad van de gemeente Leeuwarden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "De Zuidlanden, plandeel Wiarda" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Milieudefensie en het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2011, waar [appellant sub 1], in persoon, Dorpsbelang, vertegenwoordigd door F. Boonstra en drs. J. Takkebos, Milieudefensie, vertegenwoordigd door J. van der Meer, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer en ir. T.D. Brouwer, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen. Voorts is daar het college gehoord, vertegenwoordigd door drs. S.B. Bouma.
Bij tussenuitspraak van 15 februari 2012, nr.
201102546/1/T1/R4, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zes maanden na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 29 november 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2012, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2012, heeft de raad meegedeeld het gebrek in het besluit van 29 november 2010 te hebben hersteld.
Bij brieven van 26 juli 2012 zijn [appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie, [appellant sub 4] en anderen en GEM De Zuidlanden C.V., als derdebelanghebbende, in de gelegenheid gesteld zienswijzen over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. [appellant sub 1], Dorpsbelang, Milieudefensie en GEM De Zuidlanden C.V, hebben hiervan gebruikgemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak van 15 februari 2012 heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 29 november 2010 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover de raad bij de bepaling van de omvang van het weidevogelgebied dat ten gevolge van het plan wordt verstoord en waarvoor compensatie dient plaats te vinden op grond van het streekplan Fryslân 2007 en het Werkplan weidevogels in Fryslân de gronden ten zuidwesten van de Hounsdyk niet heeft betrokken. Voorts heeft de Afdeling in deze tussenuitspraak geoordeeld dat de raad ten aanzien van deze gronden ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre voor compensatie geschikte gronden aanwezig zijn en geen indicatie heeft gegeven van de globale ligging van dergelijke gronden. Gelet hierop zijn de beroepen gegrond. Het besluit van 29 november 2010 dient derhalve te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bezien of de brief van de raad van 23 juli 2012 aanleiding geeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zes maanden na de dag van verzending van die uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin onder 2.7.3. is overwogen, het besluit van 29 november 2010 te herstellen door opnieuw de omvang te bepalen van de compensatie van het weidevogelgebied dat als gevolg van de in het plan voorziene ontwikkelingen verstoord wordt. Daarbij diende behalve de verstoring in het plangebied zelf, ook de verstoring te worden betrokken van de gronden ten zuidwesten van de Hounsdyk die op de bij het Werkplan behorende kaart "Openheid en rust" zijn aangemerkt als "voor weidevogels geschikt gebied". Tevens diende daarbij inzichtelijk te worden gemaakt in hoeverre, ten aanzien van de verwachte verstoring van het juistbedoelde gebied ten zuidwesten van de Hounsdyk, voor compensatie geschikte gronden beschikbaar zijn en een indicatie te worden gegeven van de globale ligging van dergelijke gronden.
3. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak ambtelijk overleg gevoerd met het college over de wijze waarop de compensatie voor de verstoring van de gronden ten zuidwesten van de Hounsdyk gerealiseerd dient te worden. Het college heeft de raad bij brief van 19 juni 2012 meegedeeld dat uit de bij het Werkplan behorende kaart "Openheid en rust" is af te leiden dat het te compenseren gebied voor de verstoring van de gronden ten zuidwesten van de Hounsdyk 49,1 hectare bedraagt en dat voor deze compensatie een bedrag van € 356.112,50 in het provinciaal fonds gestort zou moeten worden. In de brief van 19 juni 2012 is voorts vermeld dat voor het uitwerken van de compensatie advies is ingewonnen van Altenburg en Wymenga en dat zij positief hebben geadviseerd over een mogelijkheid die zich heeft voorgedaan om 7,7 hectare grond aan te kopen. Volgens het college past de aankoop van 7,7 hectare strategisch gelegen grond tussen twee weidevogelkerngebieden goed binnen het beleid om weidevogelwaarden zo goed mogelijk te compenseren.
Voor de onderbouwing van de keuze voor verwerving van deze gronden verwijst het college naar het rapport van Altenburg en Wymenga, "Beoordeling van mogelijke opties voor aanvullende weidevogelcompensatie voor het woongebied Wiarda" van 15 mei 2012. In dit rapport zijn vier mogelijke opties getoetst voor de invulling van de compensatie voor de verstoring van de gronden ten zuidwesten van de Hounsdyk op hun ecologische betekenis voor weidevogels. In het rapport wordt, kort weergegeven, geconcludeerd dat, behalve het sluiten van overeenkomsten voor agrarisch natuurbeheer voor een oppervlakte van 49,1 hectare in een voor weidevogels geschikt kerngebied, ook het verwerven van 7,7 hectare strategisch gelegen gronden adequate compensatie biedt. Hiervoor zijn gronden beschikbaar gelegen tussen Hijlaard, Winsum en Wieuwerd, tussen bestaand reservaatsgebied en gebied dat eerder is ingericht als compensatiegebied voor weidevogels, aldus het rapport. Verwerving van gronden heeft de voorkeur vanwege de strategische ligging en omdat het van belang is om in kerngebieden te werken aan een sterke basis van extensief weidevogelbeheer in weidevogelreservaten. Daarnaast is er bij verwerving volgens Altenburg en Wymenga garantie op een hogere duurzaamheid en de mogelijkheid om de inrichting, het beheer en de waterhuishouding op deze gronden duurzaam te optimaliseren voor weidevogels.
Op 16 juli 2012 heeft de raad ingestemd met de weidevogelcompensatie voor de verstoring van de gronden ten zuidwesten van de Hounsdyk overeenkomstig de brief van het college van 19 juni 2012.
4. In hun zienswijze naar aanleiding van de brief van de raad van 23 juli 2012 hebben [appellant sub 1], Dorpsbelang en Milieudefensie te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de wijze waarop de raad het gebrek in het besluit van 29 november 2010 heeft beoogd te herstellen.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de raad bij het bepalen van de wijze van compensatie ten onrechte, verwijzend naar het rapport van Altenburg en Wymenga, is uitgegaan van het maximale rendement voor de weidevogelstand in de provincie als geheel. Volgens hem dient compensatie plaats te vinden specifiek voor de weidevogelpopulatie waarvan het leefgebied wordt verstoord door de ontwikkeling waarin het plan voorziet. Uit het rapport van Altenburg en Wymenga blijkt naar zijn mening dat een dergelijke specifieke wijze van compensatie niet mogelijk is.
Ook overigens is de voorgenomen wijze van compensatie volgens [appellant sub 1] onvoldoende. Hij wijst erop dat niet voldaan wordt aan het door Altenburg en Wymenga gestelde criterium dat de compensatiegronden op ten hoogste 4 kilometer moeten liggen van het verstoringsgebied, aangezien de afstand volgens hem in dit geval tweeënhalf tot drie maal groter is. Verder bieden de voorziene compensatiegronden met een oppervlakte van 7,7 hectare volgens hem onvoldoende ruimte voor de weidevogels, aangezien de oppervlakte aanmerkelijk kleiner is dan het te compenseren gebied van 49,1 hectare en de voorziene compensatiegronden nu al bevolkt zijn met weidevogels. Daarnaast worden volgens hem de gronden die grenzen aan het te verwerven gebied van 7,7 hectare ten onrechte aangemerkt als onderdeel van het compenserend effect, omdat deze gronden al dienen ter compensatie van verstoring van weidevogelgebied door eerdere ruimtelijke ingrepen. Naar zijn mening wordt zo hetzelfde gebied meerdere keren als compensatie ingebracht. [appellant sub 1] betoogt verder dat onvoldoende zekerheid bestaat dat de benodigde gronden daadwerkelijk zullen kunnen worden verworven en dat onvoldoende is onderbouwd dat verwerving en beheer van het gebied als reservaat daadwerkelijk zullen leiden tot de beoogde resultaten.
[appellant sub 1] betoogt tot slot dat het in strijd is met het provinciaal beleid als, zoals het college van burgemeester en wethouders in zijn brief aan de raad van 19 juni 2012 vermeldt, mogelijk een deel van het voor compensatie benodigde bedrag van € 356.112,50 door de provincie zal worden betaald. Als de raad het bedrag wel volledig voor zijn rekening neemt, zou dit volgens [appellant sub 1] leiden tot een negatief exploitatieresultaat voor het plan.
5.1. Zoals in de tussenuitspraak is overwogen heeft de raad, waar het de compensatie van verstoring van weidevogelgebieden betreft, beoogd aan te sluiten bij het provinciaal beleid op dit punt, zoals dat is vastgelegd in het streekplan en het Werkplan. Het Werkplan voorziet in verschillende manieren om, bij noodzakelijke ruimtelijke ingrepen van openbaar belang, het verlies aan weidevogelgebied dat als gevolg daarvan te verwachten is te compenseren. Eén van de manieren waarop compensatie kan plaatsvinden is het storten van een vastgesteld bedrag per hectare in een provinciaal fonds, dat wordt aangewend voor weidevogelbeheer. Aangezien binnen de gemeente Leeuwarden onvoldoende voor compensatie geschikte gronden beschikbaar zijn heeft de raad, met instemming van het college, gekozen voor compensatie in de vorm van een storting in het provinciale fonds. Uit het Werkplan blijkt niet dat de middelen uit dat fonds alleen zouden mogen dienen ten behoeve van vervangend leefgebied voor de weidevogelpopulatie die aanwezig is in het te verstoren gebied, en evenmin dat deze middelen niet zouden mogen worden ingezet met het oog op verbetering van de weidevogelstand in de provincie als geheel.
In het rapport van Altenburg en Wymenga, dat de raad - in navolging van het college - aan het herstel van het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, wordt ingegaan op de criteria die worden gehanteerd voor de beoordeling van de mogelijke opties voor weidevogelcompensatie. Eén van de criteria is de afstand tot het gebied van de ingreep. Het rapport vermeldt dat compensatie bij voorkeur wordt gevonden in de omgeving van het gebied waar de ingreep plaatsvindt, omdat in dat geval de kans op een bijdrage aan de populatie weidevogels die in het geding is, het grootst is. Het rapport vermeldt echter ook dat dit criterium relatief gezien minder zwaar weegt in vergelijking met andere criteria, zoals de bijdrage die de voorgestelde compensatie levert aan de vorming van een weidevogelkerngebied, of de mate waarin wordt bijgedragen aan duurzaam behoud van de weidevogelpopulaties in Fryslân. De voorkeur die in het rapport wordt uitgesproken voor het verwerven van de betrokken gronden is in het bijzonder daarop gebaseerd dat de duurzaamheid van deze optie groter is vergeleken met agrarisch weidevogelbeheer op basis van overeenkomsten, en dat bij reservaatvorming inrichting, graslandbeheer en waterhuishouding optimaal kunnen worden afgestemd op weidevogels.
Hoewel - uitgaande van de aanduiding van de te verwerven gronden op de kaart die in het rapport is opgenomen - twijfel kan bestaan over de vraag of die gronden daadwerkelijk zijn gelegen binnen 4 kilometer van het te verstoren gebied, heeft de raad aan het al dan niet overschrijden van deze afstand naar het oordeel van de Afdeling, gezien het voorgaande, geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Verder ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad, onder verwijzing naar het rapport van Altenburg en Wymenga en in navolging van het college, de bijdrage van de gekozen wijze van compensatie aan de weidevogelstand op provinciaal niveau niet in redelijkheid als uitgangspunt heeft kunnen nemen.
5.2. Dat de te verwerven gebieden met een oppervlakte van 7,7 hectare aanzienlijk kleiner zijn dan het verstoorde gebied dat 49,1 hectare groot is, betekent niet dat de raad niet in redelijkheid voor deze wijze van compensatie heeft kunnen kiezen. In het rapport van Altenburg en Wymenga wordt een vergelijking uitgevoerd tussen agrarisch weidevogelbeheer op een gebied van 49,1 hectare en het verwerven van een gebied van 7,7 hectare, dat wordt ingericht en beheerd als reservaat. Als gevolg van een aanmerkelijk hogere jaarlijkse reproductie leidt verwerving en inrichting als reservaat, hoewel de oppervlakte van de gronden kleiner is, op de langere termijn tot een grotere aanwas van de populatie. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de berekening zoals opgenomen in het rapport zodanige gebreken vertoont dat de raad zich daarop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. Ook de door hem gestelde omstandigheid dat op de betrokken gronden nu al weidevogels voorkomen brengt in het voorgaande geen verandering. Al aangenomen dat dat juist is, betekent die omstandigheid niet dat verwerving en beheer als reservaat geen bijdrage van betekenis zal kunnen leveren aan compensatie van de verstoring als gevolg van het plan. Op deze wijze wordt immers de duurzaamheid van de compensatiemaatregelen, die door de raad in navolging van het rapport bij de keuze voor verwerving als doorslaggevend wordt beschouwd, het beste gegarandeerd.
5.3. Uit het rapport kan worden afgeleid dat de te verwerven gronden deels liggen in de nabijheid van gronden die eerder zijn aangewezen als compensatiegebied voor verstoring van weidevogelwaarden door andere ruimtelijke ingrepen in de omgeving. Uit de in het rapport uitgesproken verwachting dat de te verwerven gronden, door de hogere reproductie, kunnen fungeren als brongebied en op die manier kunnen bijdragen aan de populatie weidevogels in omliggende gebieden, volgt echter niet dat die gebieden daarmee nogmaals worden aangemerkt als dienend ter compensatie van verstoring van weidevogelwaarden, zoals [appellant sub 1] stelt. Bij de fictieve berekening van de bijdrage van de verschillende opties aan de weidevogelpopulatie, op welke berekening de voorkeur voor verwerving van gronden is gebaseerd, is in het rapport gerekend uitgaande van een oppervlakte van 7,7 hectare. De oppervlakte van de omliggende gebieden is daarbij buiten beschouwing gebleven. Op dit punt mist het betoog van [appellant sub 1] dan ook feitelijke grondslag.
5.4. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op grond van hetgeen het college in zijn brief van 19 juni 2012 heeft gesteld er niet in redelijkheid vanuit mocht gaan dat zich een mogelijkheid zou voordoen om de benodigde 7,7 hectare grond aan te kopen en dat deze gronden, overeenkomstig het provinciaal beleid, door het college voor weidevogelcompensatie zullen worden aangewend. In dit verband is van belang dat het Werkplan niet vereist dat de daadwerkelijke inrichting of verwerving van voor compensatie aan te wenden gronden is gerealiseerd voordat het plan wordt vastgesteld dat de verstorende ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Aangaande het betoog dat onvoldoende vaststaat dat verwerving en beheer van het gebied daadwerkelijk zullen leiden tot de beoogde resultaten overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] ook op dit punt niet aannemelijk heeft gemaakt dat het rapport van Altenburg en Wymenga overwegende tekortkomingen vertoont, die grond zouden geven voor gerede twijfel over de juistheid van de daarin weergegeven te verwachten ontwikkeling van de populatie.
5.5. Ten aanzien van het betoog dat mogelijk niet het hele bedrag dat volgens het Werkplan voor compensatie moet worden ingezet daadwerkelijk ten laste van de gemeente komt, overweegt de Afdeling dat het beleid zoals verwoord in het Werkplan er niet aan in de weg staat dat het gemeentebestuur met andere betrokkenen afspraken maakt over een eventuele bijdrage in de voor compensatie bestemde bedragen. Overigens behelst de door [appellant sub 1] bedoelde passage in de brief van 19 juni 2012 slechts de mededeling dat met het provinciebestuur wordt overlegd en een verwachting van het college van burgemeester en wethouders omtrent de mogelijke uitkomst van dat overleg. Ten slotte heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de gekozen wijze van compensatie ertoe zou leiden dat het plan financieel niet langer uitvoerbaar is. De enkele stelling dat een sluitende exploitatieopzet door de gekozen vorm van compensatie niet meer mogelijk is, is daarvoor niet voldoende.
6. Dorpsbelang betoogt in haar zienswijze dat de aanduiding in het rapport van de voorziene compensatiegronden te globaal is. Daarnaast betoogt zij dat onvoldoende is gewaarborgd dat compensatie zal plaatsvinden op het moment dat aan het plan uitvoering wordt gegeven. Hiertoe voert zij aan dat de beschikbaarheid van de voorziene compensatiegronden niet is onderbouwd met koop- of optieovereenkomsten of andere stukken.
6.1. In het rapport is vermeld dat de voorziene compensatiegronden zijn gelegen in het zoekgebied tussen Hijlaard, Winsum en Wieuwerd en zijn de voorziene compensatiegronden met arcering aangeduid. De Afdeling is van oordeel dat hiermee een toereikende indicatie is gegeven van de globale ligging van de voorziene compensatiegronden. Voor zover Dorpsbelang betwist dat de voorziene compensatiegronden tijdig beschikbaar zijn voor weidevogelcompensatie verwijst de Afdeling naar hetgeen zij daaromtrent hiervoor onder 5.4. heeft overwogen.
7. Milieudefensie betoogt in haar zienswijze dat de voorgenomen maatregelen niet leiden tot voldoende compensatie. Zij voert aan dat het in het Werkplan neergelegde weidevogelcompensatiebeleid niet voldoet aan wat in het streekplan is voorgeschreven ten aanzien van weidevogelcompensatie. Volgens haar blijkt uit de studie "Grutto’s in ruimte en tijd 2007-2010" van de Rijksuniversiteit Groningen en de evaluatie van het Werkplan dat in het rapport van Altenburg en Wymenga is uitgegaan van onjuiste cijfers met betrekking tot het te verwachten broedsucces van gruttoparen. Milieudefensie betoogt voorts dat het voorziene compensatiegebied van 7,7 hectare te klein is om als compensatie te kunnen gelden voor de weidevogelbiotoop ten zuiden van de Hounsdyk. De voorziene weidevogelcompensatie is volgens haar verder in strijd met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) opgenomen zorgplicht, waarbij zij verwijst naar enkele rechterlijke uitspraken.
7.1. In haar uitspraak van 17 november 2010, nr.
201004771/1/M2, r.o. 2.15. en volgende, heeft de Afdeling de op het Werkplan gebaseerde wijze van compensatie, die in dat geval betrekking had op verstoring van weidevogelgebied door de aanleg van de rijksweg N31 als dubbelbaans autoweg, niet onaanvaardbaar geacht. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd thans geen grond voor een ander oordeel.
In het rapport van Altenburg en Wymenga wordt, ter onderbouwing van de voorkeur voor verwerving van 7,7 hectare compensatiegrond, voor de grutto uitgegaan van een broedsucces van 0,5 jongen per paar bij agrarisch natuurbeheer en 0,85 jongen per paar in een reservaat. Volgens het rapport worden beide waarden vaak niet gehaald, maar zijn ze bij goed weidevogelbeheer wel haalbaar wanneer sprake is van een groot oppervlak dat extensief wordt beheerd. De door Milieudefensie aangehaalde studies geven geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport op dit punt zodanige gebreken vertoont dat de raad zich er niet in redelijkheid op heeft kunnen baseren bij de keuze voor de hiervoor beschreven wijze van compensatie. Met betrekking tot het betoog dat de omvang van de te verwerven gronden te klein is om als compensatie te kunnen dienen verwijst de Afdeling naar wat zij hiervoor onder 5.2. heeft overwogen.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad, door de te verwerven 7,7 hectare gronden aan te merken als geschikt voor compensatie, heeft gehandeld in strijd met artikel 2 van de Ffw. De door Milieudefensie aangehaalde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 juli 2010 (LJN BN1305) betrof een geval waarin het bevoegd gezag, met een beroep op de op hem rustende zorgplicht verwoord in artikel 2 van de Ffw, voorwaarden heeft gesteld aan de verleende vrijstelling op grond van de toenmalige Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van paraglidingactiviteiten die een verstorend effect konden hebben op de in de omgeving aanwezige vogels. Uit deze uitspraak kan niet worden afgeleid dat in het onderhavige geval de gekozen wijze van compensatie strijd zou opleveren met de genoemde bepaling. Ditzelfde geldt voor de door Milieudefensie aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012, nr.
201108336/1/T1/R1, in welke uitspraak de Afdeling juist tot het oordeel kwam dat van overtreding van artikel 2 van de Ffw geen sprake was.
8. Gelet op het bovenstaande is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Hetgeen [appellant sub 1], Dorpsbelang en Milieudefensie hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand te laten.
Proceskostenveroordeling
9. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], Dorpsbelang en Milieudefensie op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 4] en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond.
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Leeuwarden van 29 november 2010, kenmerk 314574;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Leeuwarden tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten, welk bedrag onder vermelding van het zaaknummer als volgt dient te worden betaald:
- aan [appellant sub 1] een bedrag van € 53,68 (zegge: drieënvijftig euro en achtenzestig cent);
- aan de Vereniging voor Dorpsbelang een bedrag van € 1180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- aan de Vereniging Milieudefensie een bedrag van € 53,68 (zegge: drieënvijftig euro en achtenzestig cent);
V. gelast dat de raad van de gemeente Leeuwarden aan appellanten het door hen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- aan [appellant sub 1] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
- aan de Vereniging voor Dorpsbelang een bedrag van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro);
- aan de Vereniging Milieudefensie een bedrag van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro);
- aan [appellant sub 4] en anderen een bedrag van € 150, zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
568-678.