201205649/1/T1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Groningen (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 april 2012 in zaak nr. 11/815 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het vergroten van het pand op het perceel [locatie] te Groningen en voor het wijzigen van de functie van magazijn naar wonen.
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen
3. Het bouwplan voorziet in het verbouwen van het pand op het perceel tot een appartementencomplex/studentenhuisvesting.
4. Ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad 1995" rust op het perceel de bestemming "Stadscentrum".
Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 5.2, onder a, onderdeel 1, zijn de gronden met de bestemming "Stadscentrum" die zijn onderverdeeld in een achttal functiecategorieën, zoals aangegeven in lid 1, per straat van het plangebied bestemd als primaire, secundaire en tertiaire doeleinden op een wijze, zoals aangeduid in de functiebijlage behorende bij dit voorschrift.
Ingevolge onderdeel 4 dienen de minimum- en maximumeisen van de primaire, secundaire en tertiaire doeleinden als bedoeld in lid 1, zoals aangegeven in de functiebijlage behorende bij dit voorschrift in acht te worden genomen.
Ingevolge artikel 5.2, onder b, onderdeel 1 is functiewisseling binnen één categorie (primair, secundair of tertiair), alsmede een functiewisseling van een lagere naar een hogere categorie mogelijk met inachtneming van de minimum- en maximumeisen zoals aangegeven in de functiebijlage behorende bij dit voorschrift.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de functiewisseling naar wonen niet is toegestaan, nu hiermee strijd ontstaat met de minimum- en maximumeisen van artikel 5.2 van de planvoorschriften. Hij voert hiertoe aan dat de gehele functiebijlage bij de beoordeling van de bouwaanvraag had moeten worden betrokken en dat met de realisering van het bouwplan het maximale toegestane percentage van 30%, zoals in die functiebijlage is opgenomen, wordt overschreden.
5.1. In de bij artikel 5.2 van de planvoorschriften behorende functiebijlage is vermeld dat de totale straatwandlengte van de Weeshuisgang 280 m is, in de bestaande situatie op de begane grond 63 m van de straatwandlengte, of te wel 22%, wordt gebruikt voor de functie wonen, en 14 m van de straatwandlengte, of te wel 5%, voor de functie bedrijven. 203 m wordt gebruikt voor opslag of staat leeg. Voor de functie wonen is op de begane grond minimaal 20% en maximaal 30% van de straatwandlengte toegestaan, aldus de functiebijlage.
5.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de aanvraag om bouwvergunning geen rekening heeft hoeven te houden met de kolom met betrekking tot de bestaande situatie in de functiebijlage. De functiebijlage is onderdeel van de planvoorschriften en is derhalve bindend.
[appellant] heeft betoogd dat het bouwplan op de begane grond een lengte heeft van 69 m en zal worden gebruikt voor de functie wonen. Met de 63 m die in de Weeshuisgang voor de functie wonen op de begane grond reeds in gebruik is, zal na realisering van het bouwplan op de begane grond het maximale percentage van 30% worden overschreden, aldus [appellant]. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] bedoelde lengte van 63 m betrekking heeft op woningen die hun ingang aan de Rode Weeshuisstraat hebben en deze woningen niet moeten worden betrokken bij de berekening van de lengte van de bebouwing aan de Weeshuisgang, nu de functiebijlage volgens het college alleen ziet op de Weeshuisgang.
[appellant] heeft daartegen ingebracht dat ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan de woningen aan de Rode Weeshuisstraat reeds aanwezig waren, de gevel daarvan grenst aan de Weeshuisgang, in de Weeshuisgang geen woonfunctie was en sindsdien aldaar niets is gewijzigd. Bij de berekening van de straatwandlengte van de Weeshuisgang zijn dus de woningen aan de Rode Weeshuisstraat betrokken en in de functiebijlage opgenomen als bestaande woonfunctie in de Weeshuisgang, aldus [appellant]. Het college is op dit betoog van [appellant] onvoldoende ingegaan, zodat het besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het pand een gemeentelijk monument is en daarom de bouwvergunning had moeten worden geweigerd, wordt overwogen dat de rechtbank Groningen bij uitspraak van 14 januari 2011 heeft overwogen dat het besluit van het college van 13 januari 2010 dat onder de aanwijzing van het pand Oude Ebbingestraat 32 te Groningen als gemeentelijk monument niet het pand [locatie] valt en dat het geen aanleiding ziet het desbetreffende aanwijzingsbesluit te heroverwegen, rechtens juist is. Het besluit van 13 januari 2010 is met de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2011 in zaak nr.
201102752/1/H2onherroepelijk geworden. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel hiervan terug te komen.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat de vloerindex wordt overschreden.
7.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften wordt onder bouwlaag verstaan een gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitzondering van onderbouw en kapverdieping.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, wordt onder bijzondere bouwlaag verstaan kelders, souterrains, kappen en dakopbouwen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d is de vloerindex de verhouding van de bruto vloeroppervlakte van het aantal bouwlagen en de grondoppervlakte van een perceel, gelegen binnen de bouwgrens.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder f, is het bruto vloeroppervlakte van een bouwwerk de optelsom van de bebouwde oppervlakte van de diverse bouwlagen en bijzondere bouwlagen.
7.2. In de planvoorschriften wordt een onderscheid gemaakt tussen bouwlagen en bijzondere bouwlagen. Een kelder wordt aangemerkt als een bijzondere bouwlaag. Bij de berekening van de bruto vloeroppervlakte van het totale bouwwerk worden de bouwlagen alsmede de bijzondere bouwlagen betrokken. Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder d, van de planvoorschriften blijkt dat bij de berekening van de vloerindex alleen de bruto vloeroppervlakte van de bouwlagen relevant is. De bruto vloeroppervlakte van de bijzondere bouwlagen wordt daarbij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, derhalve niet betrokken. Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.3. van de Groninger bouwverordening 2010. Hij voert daartoe, mede onder verwijzing naar de 'Handleiding bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen Regio Groningen', aan dat de Weeshuisgang niet voldoet aan de in artikel 2.5.3, tweede lid, van de bouwverordening vermelde afmetingen en dat de opstelplaats niet voldoet aan het vierde lid van dat artikel.
8.1. Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid een breedte hebben van tenminste 4,5 m, over een breedte van tenminste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2 m.
Ingevolge het vierde lid moeten nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorzieningen kan worden gelegd.
8.2. De in artikel 2.5.3, tweede lid, van de bouwverordening vermelde afmetingen van wegen zijn van toepassing op verbindingswegen die ingevolge het eerste lid aanwezig moeten zijn, indien het bouwwerk meer dan 10 m is verwijderd van een openbare weg. De bouwverordening stelt geen eisen aan de afmetingen van een openbare weg. Aangezien de toegang van het pand is gelegen aan de Weeshuisgang, welke een openbare weg is, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het college de bouwvergunning wegens strijd met artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening had moeten weigeren.
Wat betreft het betoog van [appellant] dat de opstelplaats te klein is, wordt overwogen dat artikel 2.5.3, vierde lid, van de bouwverordening slechts vereist dat zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorzieningen kan worden gelegd. Niet is gebleken dat een dergelijke verbinding niet kan worden gelegd. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de bouwvergunning wegens strijd met artikel 2.5.3, vierde lid, van de bouwverordening had moeten weigeren.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan wat betreft de gevelwandhoogte niet in strijd is met de bouwverordening. Hij voert daartoe aan dat in de bouwverordening bepalingen over de verhouding tussen de breedte van wegen en de hoogte van bouwwerken in de voorgevel zijn opgenomen. Nu het bestemmingsplan hierover geen voorschriften bevat, gelden in zoverre de bepalingen in de bouwverordening daarover.
9.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant] bedoelde bepalingen over de hoogte van bouwwerken uit de bouwverordening geen aanvullende werking hebben. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Het perceel is gelegen binnen een met een bouwgrens omgeven vlak. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften mag bebouwing uitsluitend worden opgericht binnen de bouwgrens en dient de voorgevel van de bebouwing ononderbroken in de bouwgrens te liggen. Uit artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met bebouwingskaart B, behorend bij het bestemmingsplan, blijkt dat het pand op het perceel mag bestaan uit maximaal 4 bouwlagen. De hoogte van een bouwlaag mag ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften niet meer bedragen dan 3,5 m, zodat de maximale hoogte van het pand 14 m mag bedragen. Aldus staat het bestemmingsplan toe dat de voorgevel een hoogte heeft van 14 m. Voor zover de bouwverordening op dit punt andere bepalingen bevat, wordt overwogen dat deze, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, buiten toepassing blijven. Het betoog faalt.
10. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het in overweging 5.3 geconstateerde gebrek in het besluit van 27 juni 2011 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van hetgeen onder 5.3 is overwogen alsnog toereikend te motiveren dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, door te bezien welke woningen in de functiebijlage zijn betrokken bij de vaststelling van de bestaande situatie op de begane grond van de Weeshuisgang, of deze woningen thans nog aanwezig zijn en of thans op de begane grond van de Weeshuisgang nog andere woningen aanwezig zijn. Voorts dient het te bezien welk percentage van de straatwandlengte ten behoeve van de functie wonen in gebruik is en of met realisering van het bouwplan het maximale percentage van 30% voor de functie wonen niet wordt overschreden. Indien het college zich op het standpunt stelt dat het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd is, dient het uitdrukkelijk af te wegen of aanleiding wordt gezien planologische medewerking te verlenen.
Derhalve dient het college aan de motivering van het besluit van 27 juni 2011 een gemotiveerd standpunt toe te voegen, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het college behoeft hierbij geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In dit verband is van belang dat, nu bij besluit van 23 november 2010 reeds bouwvergunning is verleend en uitsluitend [appellant] daartegen bezwaar heeft gemaakt en niet aannemelijk is dat belangen van derden daardoor worden geschaad.
11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- draagt het college van burgemeester en wethouders van Groningen op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen onder 5.3 is overwogen alsnog toereikend te motiveren dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, door te bezien welke woningen in de functiebijlage zijn betrokken bij de vaststelling van de bestaande situatie op de begane grond van de Weeshuisgang, of deze woningen thans nog aanwezig zijn en of thans op de begane grond van de Weeshuisgang nog andere woningen aanwezig zijn. Voorts dient het te bezien welk percentage van de straatwandlengte ten behoeve van de functie wonen in gebruik is en of met realisering van het bouwplan het maximale percentage van 30% voor de functie wonen niet wordt overschreden. Indien het college zich op het standpunt stelt dat het bouwplan met het bestemmingsplan in strijd is, dient het uitdrukkelijk af te wegen of aanleiding wordt gezien planologische medewerking te verlenen.
- het herstelde dan wel vervangende besluit op de voorgeschreven wijze bekend te maken en aan de Afdeling en andere partijen toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013