Uitspraak
201111640/1/A4.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te Rijsbergen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), en
2. [appellanten sub 2], wonend te Rijsbergen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het inzamelen, op- en overslaan en sorteren van bouw- en sloopafval aan de [locatie] te Rijsbergen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2013, waar [appellant sub 1 A], bijgestaan door mr. M.M.H. Kuijk, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.M.H. Kuijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. van de Coevering-van Herpen en ing. S.W. Adelaar, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Verder zijn daar burgemeester en wethouders van Zundert, vertegenwoordigd door C.M.M. Huijbregts, en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door A.A.L. [vergunninghoudster], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben ter zitting hun beroepen ingetrokken voor zover het de gronden betreft over de koppeling van de inwerkingtreding van de milieuvergunning aan het bestemmingsplan, de kenbaarheid van de wijzigingen van de aanvraag, het onderzoek naar de luchtkwaliteit en de uitbreiding van de inrichting met een strook grond.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de milieugevolgen voor een natuurgebied in de omgeving van de inrichting onvoldoende worden beperkt.
Het college heeft in het verweerschrift uiteengezet dat, gezien de afstand tot het door [appellant sub 1] bedoelde natuurgebied en gezien de daar voorkomende natuur in relatie tot de milieugevolgen die de inrichting veroorzaakt, de inrichting geen invloed van betekenis heeft op dit gebied. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze, door [appellant sub 1] ook niet bestreden, uiteenzetting.
De beroepsgrond faalt.
4. [appellant sub 1] betoogt dat het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat daarin niet is gereageerd op de volgende passage in de door hem over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijze: "Onder III.D wordt opgemerkt dat aanvrager niet over een goed monitoringssysteem e.d. beschikt en wordt vertrouwd op het daarvoor alsnog zorgen."
In deze passage vat [appellant sub 1] in eigen woorden samen wat het college in het ontwerpbesluit heeft vermeld over het onderwerp "Milieuzorg". De Afdeling ziet niet in op welke wijze een reactie van het college op deze samenvatting zou hebben kunnen bijdragen aan een motivering van het bestreden besluit.
De beroepsgrond faalt.
5. [appellant sub 1] betoogt, zo vat de Afdeling het beroepschrift op, dat door het ontbreken van keerwanden of geluidschermen aan de achterzijde en de oostzijde van de inrichting geluid- en stofhinder zal optreden. Ter zitting heeft [appellant sub 1] ter toelichting opgemerkt dat werkzaamheden op het achterterrein van de inrichting kunnen plaatsvinden die ten opzichte van zijn woning niet worden afgeschermd door de loods op het terrein van de inrichting. Hij betwijfelt of in het uitgevoerde geluidonderzoek rekening is gehouden met deze situatie.
Het college heeft er ter zitting op gewezen dat uit het overzicht van de in het geluidonderzoek gemodelleerde geluidbronnen blijkt dat ook rekening is gehouden met werkzaamheden op het door [appellant sub 1] bedoelde deel van het achterterrein. Er is geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten. Ook voor het overige is niet aannemelijk gemaakt dat het college de mogelijk nadelige gevolgen voor de omgeving van werkzaamheden op het achterterrein heeft onderschat. In het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft het college verder uiteengezet dat deze gevolgen ook zonder het plaatsen van keerwanden op de door [appellant sub 1] genoemde locaties voldoende worden voorkomen of beperkt. Het college heeft zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
De beroepsgrond faalt.
6. [appellant sub 1] betoogt dat, zo vat de Afdeling het beroepschrift op, het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.8.1 inzake de landschappelijke inpassing van de inrichting niet zal worden nageleefd.
Deze beroepsgrond faalt. In het huidige geding staat ter beoordeling of het besluit tot verlening van de vergunning rechtmatig is. Het betoog van [appellant sub 1] heeft hierop geen betrekking, maar op de vraag of de vergunning zal worden nageleefd.
7. [appellant sub 1] betoogt tot slot, zo vat de Afdeling het beroepschrift op, dat de vergunning ten onrechte mede betrekking heeft op het accepteren van bouw- en sloopafval van particulieren.
De beroepsgrond faalt. Het college heeft er ter zitting op gewezen dat de gevraagde en verleende vergunning niet ziet op acceptatie van afval van particulieren. Er is geen grond dit door [appellant sub 1] ook niet bestreden standpunt onjuist te achten.
8. [appellant sub 2] betoogt dat niet duidelijk is in hoeverre valt te controleren dat de vergunning zal worden nageleefd.
[appellant sub 2] heeft niet duidelijk gemaakt in welk opzicht de naleving van de vergunning niet zou kunnen worden gecontroleerd. In zoverre geeft het beroep geen aanleiding de verlening van de vergunning onrechtmatig te achten.
De beroepsgrond faalt.
9. [appellant sub 2] betoogt dat groenvoorzieningen moeten worden aangebracht om de inrichting in te passen.
De Afdeling merkt hierover op dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.8.1 is bepaald dat, zoals [appellant sub 2] ook wenst, groenvoorzieningen moeten worden aangebracht.
10. [appellant sub 2] betoogt dat had moeten worden voorgeschreven dat een eerder bestaande laurierhaag opnieuw moet worden geplant. Hij heeft echter in het beroepschrift noch ter zitting duidelijk gemaakt om welke reden het college gehouden zou zijn een dergelijke verplichting als voorschrift aan de milieuvergunning te verbinden.
De beroepsgrond faalt.
11. [appellant sub 2] betoogt tot slot dat door het plaatsen van keerwanden moet worden voorkomen dat verkeer om de loods heen kan rijden.
Het college heeft erop gewezen dat in de aangevraagde en vergunde bedrijfsvoering geen verkeer om de loods heen rijdt en daaruit geconcludeerd dat het dan ook niet nodig is om het plaatsen van een keerwand met het oog op dergelijke verkeersbewegingen voor te schrijven. Deze conclusie heeft het college in redelijkheid kunnen trekken.
De beroepsgrond faalt.
12. De beroepen zijn ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
262.