201205348/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Rooms Katholieke Parochie Sint Maarten, gevestigd te Voorburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 mei 2012 in zaak nr. 12/439 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het college geweigerd aan de parochie een vergunning te verlenen voor de kap van een wilde paardenkastanje op het perceel Laan van Nieuw Oosteinde 3 te Voorburg.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college op grond van gewijzigde omstandigheden het besluit van 19 januari 2011 herzien en de vergunning alsnog verleend, onder oplegging van een herplantplicht. Daarbij heeft het college bepaald dat de herplant dient te bestaan uit een zilverlinde, Tilia tomentosa Brabant, met een minimale stamomvang van 20 tot 25 centimeter.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft het college het door de parochie daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit is gericht tegen het besluit van 19 januari 2011 en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het gewijzigde besluit van 5 juli 2011.
Bij uitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank het door de parochie daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de parochie hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar het college, vertegenwoordigd door R. Frijlink en M.J. van Kooten, beiden werkzaam bij de gemeente, en de parochie, vertegenwoordigd door F.C. van Veen, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 4:10D van de Algemene plaatselijke verordening Leidschendam-Voorburg (hierna: de Apv) kan de vergunning in elk geval worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
Ingevolge artikel 4:10F kunnen aan een krachtens deze afdeling verleende vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- waarden van stadsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid.
Ingevolge artikel 4:10G, eerste lid, kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) staat het de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen.
2. De parochie is eigenares van het perceel Laan van Nieuw Oosteinde 3 te Voorburg en de zich daarop bevindende kerk Onze-Lieve-Vrouwe ten Hemelopneming (hierna: de kerk). Op 3 maart 2010 heeft de parochie een aanvraag ingediend voor de kap van een kastanjeboom, omdat deze onherstelbaar zou zijn aangetast door zwammen, waardoor gevaar voor de omgeving bestaat. Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het college die vergunning geweigerd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de boom voldeed aan meerdere in artikel 4:10D van de Apv genoemde waarden. Daarbij heeft het college meegewogen dat uit onderzoek is gebleken dat de boom weliswaar is aangetast door de kastanjebloedingsziekte, maar de conditie van de boom niet zodanig is verminderd dat kap noodzakelijk is. In bezwaar heeft de parochie een deskundigenrapport van Pius Floris overgelegd, waarin is vermeld dat de staat van de kastanjeboom sinds het onderzoek door het college is verslechterd. Op basis van dat rapport heeft het college bij besluit van 5 juli 2011 hangende het bezwaar het besluit van 19 januari 2011 herzien en de kapvergunning onder oplegging van een herplantplicht alsnog verleend. Het college heeft bij het besluit van 7 december 2011 het bezwaar van de parochie voor zover dit wordt geacht gericht te zijn tegen het besluit van 5 juli 2011, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 7 december 2011 ongegrond verklaard.
3. De parochie betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Apv het college geen bevoegdheid geeft om een bepaalde boomsoort voor te schrijven. Door een bepaalde boomsoort voor te schrijven wordt volgens de parochie een inbreuk gepleegd op haar eigendomsrecht. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college aan het door haar aangedragen alternatief voorbij is gegaan en haar argumenten voor het herplanten van een Japanse ceder niet heeft betrokken bij de belangenafweging, aldus de parochie.
3.1. Ingevolge artikel 4:10G, eerste lid, van de Apv kan het college aan een kapvergunning het voorschrift verbinden dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant. In dit geval heeft het college de aanwijzing gegeven dat een zilverlinde dient te worden geplant. Dat de regelgever bij een dergelijke aanwijzing het voorschrijven van een andere dan de oorspronkelijke boomsoort mogelijk heeft geacht blijkt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit de toelichting bij deze bepaling in de Apv.
Het eigendomsrecht van de parochie kan ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van het BW worden beperkt door wettelijke voorschriften. Artikel 4:10G, eerste lid, van de Apv bevat een dergelijke beperking, inhoudende dat het college een herplantplicht aan de eigenaar van een perceel kan opleggen, met daarbij de aanwijzing dat een bepaalde boomsoort moet worden geplant. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het besluit van 7 december 2011 niet strijdig is met artikel 5:1, tweede lid, van het BW.
3.2. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat zij de aanwijzing van het college om een zilverlinde te planten slechts terughoudend kan toetsen.
Het college heeft in de voorbereiding op het besluit van 7 december 2011 de Japanse ceder als alternatief meegewogen, maar is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat dit alternatief niet past binnen de te beschermen waarde van stadsschoon en waarde voor leefbaarheid als bedoeld in artikel 4:10F van de Apv. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in het kader van stadsschoon waarde heeft mogen hechten aan het behoud van het historische beeld, waarbij de kastanjebomen bij de toegang van de kerk in samenhang met de bebouwing beeldbepalend zijn. De gemeentelijke bomendeskundige en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed hebben het college in het licht hiervan geadviseerd om een inheemse bomensoort als de linde, eik of tamme kastanje te herplanten. Het college heeft om bovengenoemde redenen een zuilvormige exoot als de Japanse ceder niet acceptabel hoeven achten. Het college heeft mede gewicht mogen toekennen aan het advies van voormelde deskundigen dat de eigenschappen van de Japanse ceder vanwege onder meer de bodemgesteldheid en de gevoeligheid voor wind niet geschikt zijn voor de locatie waarop deze boom zou moeten worden geplant. De parochie heeft dit advies niet met een deskundigenadvies weerlegd. De rechtbank heeft het betoog van de parochie dat het college de belangen van de parochie niet heeft meegewogen, terecht verworpen en heeft voorts terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft mogen toekennen aan de waarden van stads- en dorpsschoon en leefbaarheid die de kastanjeboom vertegenwoordigde en die de te herplanten boomsoort ook dient te vertegenwoordigen, zodat het onder 3 weergegeven betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Roelfsema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013