ECLI:NL:RVS:2013:BZ2516

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201113453/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om buiten invorderingstelling van ouderbijdragen door het LBIO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die haar beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om buiten invorderingstelling van ouderbijdragen door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen op basis van het argument dat de WAO-uitkering van appellante niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg, omdat deze uitkering niet in de opsomming van gevallen was opgenomen waarbij betaling van een ouderbijdrage onmogelijk is. De rechtbank oordeelde dat het LBIO niet onzorgvuldig had gehandeld, maar appellante stelde dat haar inkomen en vermogen het niveau van de WWB-uitkering niet overstijgen en dat het LBIO dit niet had onderzocht.

De Raad van State oordeelde dat het LBIO in strijd met artikel 94 van de Grondwet had gehandeld door niet te onderzoeken of de toepassing van artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit in dit specifieke geval in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het hoger beroep van appellante werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het LBIO werd om die reden vernietigd. Tevens werd het LBIO veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

201113453/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 november 2011 in zaak nr. 11/491 in het geding tussen:
[appellante]
en
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO).
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2011 heeft het LBIO een aanvraag van [appellante] om buiten invorderingstelling van de ouderbijdragen afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg is verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 73a van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz) kan het LBIO in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering wordt gesteld.
Ingevolge artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit) kan het LBIO de verschuldigde ouderbijdrage slechts buiten invordering stellen, indien het een bijdrageplichtige betreft die:
a.    algemene bijstand ontvangt krachtens artikel 21, onder a, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb) of een inkomensvoorziening krachtens artikel 26 of artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet investeren in jongeren;
b.    een verstrekking ontvangt, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft;
c.     zak- en kleedgeld ontvangt krachtens artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden of;
d.     rechtens zijn vrijheid is ontnomen en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt in een penitentiaire inrichting, in een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden, in een inrichting, als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of in een psychiatrisch ziekenhuis, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en geen inkomen heeft.
2.    Het LBIO heeft de aanvraag afgewezen, omdat de uitkering die [appellante] krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO-uitkering) ontvangt, niet vermeld is in artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit en ook voor het overige niet aan die bepaling voldoet. Het heeft er daarbij op gewezen dat in de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit (blz. 3; Stb. 2007, 225) is vermeld dat de opsomming in artikel 71b gevallen betreft, waarbij bij voorbaat vaststaat dat betaling van een ouderbijdrage onmogelijk is, dan wel vrijwel onmogelijk. Volgens het LBIO is dat bij de WAO-uitkering van [appellante] niet het geval, omdat bij de vaststelling van die uitkering geen vermogenstoets heeft plaatsgevonden.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het voor het LBIO bij de huidige stand van informatievoorziening eenvoudig is om vast te stellen dat haar inkomen, dan wel vermogen, het niveau van de WWB-uitkering, als bedoeld in artikel 71b, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit niet overstijgt.
3.1.    Dat betoog slaagt. Het LBIO is door aan het besluit van 18 mei 2011 ter zake ten grondslag te leggen dat, anders dan bij WWB-uitkeringen, bij een UWV-uitkering geen vermogenstoets plaatsvindt, ingegaan op de stelling van [appellante] dat de haar toekomende WAO-uitkering op één lijn is te stellen met de uitkering, bedoeld in artikel 71b, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, noch op die dat eenvoudig viel vast te stellen dat haar inkomen en het ontbreken van vermogen het niveau van de WWB-uitkering niet te boven gaan.
4.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering tot schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) leidt. Haar inkomen komt door de opgelegde ouderbijdragen onder bijstandsniveau, zodat zij de reiskosten voor het bezoek aan haar kinderen niet kan opbrengen en niet de dingen kan doen die een ouder in het algemeen met zijn of haar kinderen doet, aldus [appellante].
4.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2.    Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dit betekent dat het LBIO moest onderzoeken of de toepassing van artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit jegens [appellante] in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval strijd met artikel 8 van het EVRM oplevert en die bepaling derhalve in zoverre buiten toepassing diende te worden gelaten. Het LBIO heeft dat onderzoek niet verricht.
Ook dat betoog slaagt.
5.    [appellante] heeft verder betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat zij aanspraak maakt op de in artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest) vermelde rechten en het LBIO de gevraagde buiten invorderingstelling op grond daarvan niet mocht weigeren.
5.1.    Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest (laatstelijk gepubliceerd in PB 2010, C 83/389) zijn de bepalingen van het EU Handvest slechts gericht tot de lidstaten, voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. De regeling, waarop het besluit van 7 maart 2011 is gebaseerd, betreft geen omzetting van Unierecht, noch wordt daarin anderszins aan dit recht toepassing gegeven, dan wel bij dit recht aangescherpt (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2012, C 27/11, Vinkov, punt 59, (www.curia.europa.eu)). Het LBIO heeft geen recht van de Unie tot uitvoering gebracht, zodat de aanvraag niet binnen de werkingssfeer van het EU Handvest valt. Het betoog faalt reeds om die reden.
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 18 mei 2011 ingestelde beroep gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
7.    Het LBIO dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 november 2011 in zaak nr. 11/491;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen van 18 mei 2011, kenmerk 932145702/2011100/[APPELLANTE];
V.    veroordeelt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
47.