201211695/2/R4.
Datum uitspraak: 22 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer,
verweerder.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders het wijzigingsplan "Uitbreiding agrarisch bedrijf [locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft het college van gedeputeerde staten beroep ingesteld.
Het heeft de voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 januari 2013, waar het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door A.H. Wiechertjes, werkzaam bij de provincie, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door Y.A. Bartelds, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de [belanghebbende], gevestigd te Westerbroek, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding van het agrarisch bouwperceel op de gronden aan de [locatie] te Westerbroek.
3. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de omgevingsverordening), doordat het voorziet in de uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een oppervlakte van 1,45 ha.
4. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het bestemmingsplan "Buitengebied", dat voorziet in de wijzigingsbevoegdheid waarvan het college van burgemeester en wethouders gebruik heeft gemaakt, onherroepelijk is en dat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd.
Voorts stelt het college van burgemeester en wethouders dat uit de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2011 (zaak nr.
200909916/1/R1) volgt dat in een provinciale verordening de verkrijging van ontheffing van het college van gedeputeerde staten niet als voorwaarde voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid kan worden voorgeschreven of opgelegd.
5. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de omgevingsverordening zijn de bepalingen van hoofdstuk 4 over bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro van overeenkomstige toepassing op wijzigingsplannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro.
Ingevolge artikel 4.19a, eerste lid, aanhef en onder b, voorziet een bestemmingsplan niet in uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot een omvang groter dan 1 ha indien het betreft de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
Ingevolge het derde lid is ontheffing van het eerste lid, onder b, mogelijk voor zover de uitbreiding uit oogpunt van landschap, cultuurhistorie en infrastructuur aanvaardbaar is.
6. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 26 oktober 2011 brengt, nu met een wijzigingsplan een bestemmingsplan wordt gewijzigd en ingevolge artikel 3.6, derde lid, van de Wro een wijziging deel uitmaakt van het bestemmingsplan, een redelijke uitleg van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro met zich dat regels uit een verordening als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, die betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan, ook betrekking hebben op de inhoud van een wijzigingsplan. Uit artikel 4.19a, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de omgevingsverordening vloeit derhalve een verbod voort voor het college van burgemeester en wethouders een wijzigingsplan vast te stellen dat voorziet in de uitbreiding van agrarisch bouwpercelen tot een omvang groter dan 1 ha. Het bestreden wijzigingsplan voorziet in de uitbreiding van het agrarische bouwperceel op de gronden aan de [locatie] te Westerbroek van 1 ha tot 1,45 ha. Het plan is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter dan ook vastgesteld in strijd met artikel 4.19a, eerste lid, van de omgevingsverordening.
7. De voorzitter is er niet op voorhand zonder meer van overtuigd dat de Afdeling in de hoofdzaak tot het oordeel zal komen dat - zoals het college van burgemeester en wethouders betoogt - in het onderhavige geval het verbod behoudens ontheffing, neergelegd in artikel 4.19a van de omgevingsverordening, buiten toepassing zou moeten blijven gezien de aangehaalde uitspraak van 26 oktober 2011. Zelfs indien de mogelijkheid ontheffing te verlenen, waarin artikel 4.19a, derde lid, voorziet, in dit geval geen toepassing zou kunnen vinden, volgt daaruit naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet noodzakelijkerwijs dat ook het verbod neergelegd in artikel 4.19a, eerste lid, buiten toepassing zou moeten blijven.
8. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. In aanmerking genomen de betrokken belangen zal de voorzitter bevorderen dat de hoofdzaak zo spoedig mogelijk door de Afdeling zal worden behandeld.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer van 30 oktober 2012, waarbij het wijzigingsplan "Uitbreiding agrarisch bedrijf [locatie]" is vastgesteld;
II. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer aan het college van gedeputeerde staten van Groningen het voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013