201205251/1/A3.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vaals,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 april 2012 in zaak nr. 11/1949 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vaals.
Bij besluit van 8 april 2011 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.
Bij besluit van 2 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals en T. Coric, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.J.H. Lemmens en H.J.M. Meyers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan honderd meter aan een stuk te voet te overbruggen, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder d, kunnen bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
2. [appellant] heeft op 2 februari 2011 bij het college een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart ingediend. Aan de afwijzing van deze aanvraag heeft het college een medische rapportage van 6 april 2011, opgesteld door J. Pourier, arts, werkzaam bij GGD Zuid Limburg, ten grondslag gelegd. In deze rapportage en in een door het college gevraagd nader advies van 31 mei 2011 concludeert zij dat [appellant] een beperkt looppatroon heeft, maar dat hij in staat is om meer dan honderd meter te lopen. De GGD-arts heeft voor het onderzoek tevens kennis genomen van een onderzoeksrapport van 23 november 2010 van een sociaal geneeskundige van de GGD inzake de aanvraag van [appellant] om voorzieningen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning, waarin is vermeld dat [appellant] heeft verklaard dat hij honderd tot circa tweehonderd meter kan lopen. [appellant] heeft volgens de GGD-arts geen andere aantoonbare ernstige beperkingen die een gehandicaptenparkeerkaart rechtvaardigen. De GGD-arts ziet geen medische noodzaak voor een gehandicaptenparkeerkaart.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het onderzoeksrapport op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en derhalve niet aan het besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Hij voert hierbij aan dat het onderzoek zich beperkt heeft tot de waarneming dat hij een beperkt looppatroon heeft, maar dat nader onderzoek door de GGD-arts is uitgebleven. Hij betoogt dat, nu uit het onderzoeksrapport van 23 november 2010 blijkt dat hij toen nog niet in aanmerking kwam voor een gehandicaptenparkeerkaart, de GGD-arts hem opnieuw had moeten onderzoeken. Zonder onderzoek is de conclusie niet objectief, aldus [appellant].
Voorts voert [appellant] aan dat hij andere aantoonbaar ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen, heeft, waardoor hij voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komt. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat deze beperkingen concreet in het onderzoeksrapport aan de orde hadden moeten komen.
Verder stelt [appellant] dat hij zonder gehandicaptenparkeerkaart meer dan honderd meter moet afleggen om vanaf een parkeerplaats de ingang van het ziekenhuis in Aken te kunnen bereiken. Aangezien hem dit niet lukt, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, aldus [appellant].
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het onderzoeksrapport niet gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft te kennen gegeven dat in het onderzoeksrapport voorbij wordt gegaan aan zijn overige aandoeningen. Daarmee heeft hij het rapport gemotiveerd betwist, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr.
201106080/1/A3), mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
De GGD stelt dat de keurend arts kennis heeft genomen van het eerder uitgebracht medisch advies van 23 november 2010. De GGD-arts heeft het medisch dossier van [appellant] bestudeerd en informatie ingewonnen bij de huisarts van [appellant]. Ook heeft het college na het ontvangen van het bezwaarschrift van [appellant] nader advies gevraagd van de GGD. Uit dit nadere advies zijn geen nieuwe feiten gebleken. Het college heeft ook te kennen gegeven dat de arts voornamelijk heeft gekeken naar de wijzigingen die zich hebben voorgedaan ten opzichte van de vorige keuring in 2010. De arts heeft daarbij [appellant] geobserveerd vanaf het moment dat zij hem uit de wachtkamer ophaalde. Hieruit blijkt dat het onderzoeksrapport niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het onderzoeksrapport blijkt bovendien dat de GGD-arts ervan op de hoogte was dat [appellant] verschillende aandoeningen heeft. Dit mag ook worden aangenomen, gezien het feit dat de arts het medisch dossier van [appellant] heeft bestudeerd. Het feit dat zij slechts een aantal aandoeningen heeft opgenomen in het rapport wil niet zeggen dat de andere aandoeningen niet zijn meegenomen in het advies.
De rechtbank heeft daarnaast terecht overwogen dat [appellant] het onderzoeksrapport niet gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft in bezwaar en beroep immers geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn aandoeningen een dusdanige beperking opleveren dat hij in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart. In hoger beroep heeft [appellant] een verklaring van de geneeskundigen M. Tingart en B. Rath van het ziekenhuis in Aken overgelegd, maar die doet niet af aan de adviezen van de GGD, nu uit die verklaring blijkt dat [appellant] een afstand van honderd meter zonder pauze met hulpmiddelen kan afleggen. Voor een gehandicaptenparkeerkaart komt men op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, slechts in aanmerking wanneer ook met hulpmiddelen niet meer dan honderd meter kan worden afgelegd. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat het college het onderzoeksrapport van de GGD-arts aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
3.2. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat het college geen gehandicaptenparkeerkaart behoefde te verstrekken op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. De bepaling ziet op aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen. De door [appellant] gestelde moeilijkheden bij het kunnen bereiken van het ziekenhuis hebben daarentegen te maken met een loopbeperking. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling is derhalve niet van toepassing.
4. Tot slot betoogt [appellant] dat met de weigering hem een gehandicaptenparkeerkaart te verlenen het college het recht op vrij verkeer van personen en diensten schendt. Zonder de gehandicaptenparkeerkaart kan hij geen gebruik maken van de diensten van het ziekenhuis in Aken, aldus [appellant].
4.1. Het college heeft aan de hand van een plattegrond uiteengezet dat binnen honderd meter van de hoofdingang van het ziekenhuis in Aken vrij te gebruiken parkeerplaatsen en een bushalte zijn gelegen. Reeds daarom faalt het betoog van [appellant] dat de weigering van het verlenen van de gehandicaptenparkeerkaart strijdig is met het vrij verkeer van personen en diensten.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013