201205805/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Westervoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2012 in zaak nr. 11/3338 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Westervoort.
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het college [appellant] op straffe van [locatie] te Westervoort (hierna: het bijgebouw) te verwijderen en verwijderd te houden dan wel een ontvankelijke bouwaanvraag in te dienen.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij de last onder dwangsom omgezet in een last onder bestuursdwang en [appellant] gelast om het bijgebouw uiterlijk 15 september 2010 te verwijderen en verwijderd te houden of een ontvankelijke bouwaanvraag in te dienen.
Bij uitspraak van 26 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen het besluit van 12 juli 2011, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2010 ongegrond verklaard. Zij heeft vervolgens de last onder dwangsom gewijzigd in een last onder bestuursdwang en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 juli 2011 en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door M.H.M. van Rijbroek en R.F. Verstegen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover hier van belang, is het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt ter vergroting van het woongenot, bouwvergunningsvrij, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
4. de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen bedraagt minder dan 30 m².
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bijgebouw niet bouwvergunningsvrij mocht worden opgericht. Niet in geschil is dat het bijgebouw een oppervlakte van 33,4 m² heeft en dus groter is dan 30 m² zodat het niet voldoet aan de in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb genoemde voorwaarde en reeds om die reden niet bouwvergunningsvrij mocht worden opgericht.
3. Evenmin is in geschil dat [appellant] het perceel in 2005, en derhalve vóór inwerkingtreding van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, in eigendom heeft verkregen zodat hij weliswaar als overtreder van dat artikel kan worden aangemerkt, maar het college om redenen van rechtszekerheid niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom gebruik heeft kunnen maken.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem in verband met het aanvragen van de ontheffing en bouwvergunning gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe voert hij aan dat zijn beslissing om ontheffing en bouwvergunning aan te vragen is gebaseerd op een inschatting van de gevolgen die de aan hem in het besluit van 19 juli 2010 opgelegde last onder dwangsom zou kunnen hebben. Indien direct een last onder bestuursdwang zou zijn opgelegd, zou een andere situatie zijn ontstaan en zou de verhaalpositie van [appellant] op de voormalige eigenaar gunstiger zijn, zodat een andere afweging zou zijn gemaakt, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over de schade die hij heeft geleden als gevolg van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit van 12 juli 2011 en mogelijke vervolgschade.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De gemaakte kosten houden verband met de aanvraag om de omgevingsvergunning die vereist was om het bijgebouw in stand te mogen laten. Deze kosten zijn in zoverre dan ook niet gemaakt als gevolg van de besluiten van 19 juli 2010 en 12 juli 2011, omdat [appellant] tot het maken daarvan ook was gehouden indien het college niet handhavend zou zijn opgetreden. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de schade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van de verstoorde relatie met de voormalige huurder van het bijgebouw en verletschade voor het verrichten van onderzoek voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze schade niet in een zodanig verband staat met het vernietigde besluit dat zij aan het college moet worden toegerekend.
5. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet tijdig is beslist op zijn bezwaar. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de termijn waarbinnen ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het door [appellant] gemaakte bezwaar moest worden besloten, is opgeschort conform de tussen het college en [appellant] gemaakte en in de brief van het college van 29 september 2010 aan [appellant] bevestigde afspraken. Nadat [appellant] op 3 maart 2011 had verzocht om zijn bezwaarschrift wederom in behandeling te nemen, heeft [appellant] op 21 april 2011 verzocht om uitstel van de op 26 april 2011 geplande hoorzitting. Ingevolge artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb is de beslistermijn op dat moment opnieuw opgeschort. De hoorzitting is verplaatst naar 24 mei 2011, zodat de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn van twaalf weken is verstreken op 1 juni 2011. De door [appellant] op 16 mei 2011 aan het college verzonden ingebrekestelling is dan ook voor het verstrijken van de beslistermijn verzonden en kan daarom niet als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Awb worden aangemerkt. Nu zonder ingebrekestelling geen beroep kan worden ingesteld, heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig beslissen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013