201206043/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 mei 2012 in zaak nr. 11/3124 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand ’s-Hertogenbosch (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 18 mei 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Boekel, advocaat te Tilburg, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder rechtsbijstand: rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1˚voorzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2. Aan het afwijzende besluit van 18 mei 2011 heeft de raad ten grondslag gelegd dat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en dat geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e van de Wrb een uitzondering te maken.
[appellant] heeft in bezwaar gesteld dat de raad ten onrechte geen aanleiding ziet om een uitzondering te maken, nu het voortbestaan van de door hem gedreven onderneming wordt bedreigd.
Bij brief van 8 juni 2011 heeft de secretaris van de commissie voor bezwaar [appellant] in de gelegenheid gesteld om de commissie binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief te informeren over het financiële belang van het geschil waarop de aanvraag betrekking heeft en aan de commissie toe te zenden alle op de zaak betrekking hebbende stukken, de meest recente financiële jaarcijfers en een uittreksel van de Kamer van Koophandel.
Bij brief van 20 juli 2011 heeft de secretaris aan [appellant] bericht dat de behandeling van het bezwaar zal plaatsvinden op een hoorzitting van 10 augustus 2011.
Bij brief van 26 juli 2011 heeft de secretaris naar aanleiding van een verzoek van [appellant] om de behandeling van de zaak aan te houden, bericht dat het bezwaar zal worden behandeld op een hoorzitting van 29 augustus 2011 op een tijdstip ‘vóór de middag, zo vroeg mogelijk’. De secretaris heeft voorts medegedeeld dat [appellant] nog een uitnodiging voor deze hoorzitting zal ontvangen.
Bij brief van 8 augustus 2011 heeft de raad aan [appellant] bericht dat de behandeling van het bezwaar zal plaatsvinden op een hoorzitting van 29 augustus 2011 om 09.00 uur. [appellant] stelt deze uitnodiging niet te hebben ontvangen.
Bij besluit van 7 september 2011 heeft de raad het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat [appellant] zijn stelling dat het voorbestaan van de door hem gedreven onderneming op het spel staat niet met stukken heeft toegelicht en derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt.
3. De rechtbank heeft het standpunt van de raad gevolgd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, gezien de brief van de secretaris van 26 juli 2011 en het uitblijven van een uitnodiging, het op de weg van [appellant] lag om bij de raad naar het tijdstip van de hoorzitting te informeren. Nu [appellant] dit heeft nagelaten komt het volgens de rechtbank voor zijn risico dat hij niet op de hoorzitting van 29 augustus 2011 is verschenen en kan in het midden blijven de beantwoording van de vraag of de uitnodiging van 8 augustus 2011, die volgens de daarop geplaatste datumstempel op dezelfde dag is verzonden, [appellant] heeft bereikt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 26 juli 2011 slechts een voorlopige uitnodiging was en dat hij de uitnodiging van 8 augustus 2011 niet heeft ontvangen. [appellant] voert aan dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodiging van 8 augustus 2011 daadwerkelijk is verzonden en dat het daarom niet voor zijn risico komt dat hij niet op de hoorzitting is verschenen. [appellant] stelt dat de raad aldus de hoorplicht heeft geschonden.
Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] gesteld dat hij niet alleen de uitnodiging van 8 augustus 2011, maar ook de brief van de raad van 26 juli 2011 niet heeft ontvangen.
4.1. Niet in geschil is dat [appellant] de brief van 8 juni 2011 heeft ontvangen, waarbij de secretaris hem in de gelegenheid heeft gesteld om de commissie binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief te informeren over het financiële belang van het geschil waarop de aanvraag betrekking heeft en aan de commissie toe te zenden alle op de zaak betrekking hebbende stukken, de meest recente financiële jaarcijfers en een uittreksel van de Kamer van Koophandel. [appellant] heeft op deze brief niet gereageerd. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat de gevraagde stukken niet bestaan. Nu [appellant] niet in staat is om zijn stelling dat het voortbestaan van zijn onderneming op het spel staat met stukken aannemelijk te maken, is hij in ieder geval niet geschaad door het niet geven van een toelichting op een hoorzitting. Om andere reden dan de rechtbank heeft overwogen, kan daarom in het midden blijven de beantwoording van de vraag of de raad de verzending van de uitnodiging van 8 augustus 2011 naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt en of het vermoeden van ontvangst van die uitnodiging op dat adres gerechtvaardigd is.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013